Betreft: Bezit verkopen als je Jezus volgt?
Vraag:
De Heer stelde aan de ‘rijke jongeling’ twee voorwaarden voor het verkrijgen van eeuwig leven:
- alles wat hij bezat verkopen en aan de armen geven;
- de Heer volgen.
In betrekking daarmee de volgende vragen:
a. waarom verkopen de broeders niet alles wat ze bezitten en delen het uit aan de armen in de derde wereld?
b. kan iemand die dat niet doet, toch het eeuwig leven hebben?
c. waaruit bestaat het volgen van de Heer?
Antwoord:
a) Elke uitspraak in de Schrift moet worden gelezen in het verband waarin die is gesschreven of gesproken. Dat geldt ook voor dat wat de Heer tegen de rijke jongeling zei. Daarom ga ik eerst in op de kwestie of de opdracht van de Heer, ‘verkoop wat gij hebt en geef het aan de armen’ altijd en voor iedereen geldend is. Het verhaal waar het om gaat staat in Mt 19: 16-22; Mk 10: 17-22; Lk 18: 18-23.
De ‘rijke jongeling’ of ‘overste’ zoals Lukas hem aanduidt, kwam tot de Heer met de voor hem brandende vraag: ‘Wat voor goeds zal ik doen, opdat ik het eeuwige leven heb?’ (Mt 19: 16). Door ‘goed te doen’ wilde hij dus het leven verkrijgen. Dat was overeenkomstig het beginsel vn de wet (zie Lv 18: 5). Vandaar dat de Heer hem antwoordde: ‘Bewaar de geboden’.
Met enige trots kon de rijke jongeling antwoorden dat hij de door de Heer nader genoemde geboden van zijn jeugd af aan al had onderhouden. Zijn zelfvoldaanheid blijkt uit zijn vraag: ‘Wat ontbreekt mij nog’? (Mt19: 20).
DIe uitdagende vraag van de rijke jongeling beantwoordde de Heer met de woorden: ‘verkoop wat gij hebt’ enz. Waarom dit gebod? Om deze overste duidelijk te maken waar bij hem de schoen wrong. De toets van naastenliefde, als één van de twee grote geboden waaraan de gehele wet hing, werd hem daartoe voorgehouden.
Zijn reaktie op dit gebod moest aan het licht brengen of hij werkelijk zijn naaste liefhad. Hieruit blijkt dat de Heer een heel speciale bedoeling had met het geven van dit gebod. Het was niet gericht aan iemad die het leven reeds bezat, maar aan iemad die het wilde verkrijgen door goed te doen. De rijke jongeling was een godsdienstig man, die een eigen gerechtigheid zocht op grond van de wet en die dus niet leefde of wilde leven uit het geloof (zie Gl.2: 16). Voor hem golden de woorden van de Heer Jezus: ‘Niemand kan twee heren dienen’ want hij zal óf de één haten en de ander liefhebben, óf zich aan de één hechten en de andere verachten. Gij kunt niet God dienen en Mammon’ (Mt 6: 24).
c) In verband met het voorgaande ga ik nu eerst in op de onder c genoemde vraag: ‘waaruit bestaat het volgen van de Heer?’ In het artikel ‘Wilt gij discipelen worden?’, dat toevallig’ in dit nummer van de ‘Bode’ staat, wordt deze vraag uitvoerig behandeld. Daarom volsta ik nu met een verwijzing naar Lk.9: 23-25. Daar lezen we de woorden van de Heer: ‘als iemand achter mij wil komen, die verloochene zichzelf en neme dagelijks zijn kruis op en volge mij’ (zie ook Lk.9: 58). Het volgen van de Heer wil dus zeggen: met volledige wegcijfering van zichzelf en eigen belangen, bereid zijn te delen in de positie vn de Heer als de verworpenen en de volkomen van God afhankelijke mens. Dit laatste ook wat betreft het afzien van aardse en stoffelijke goederen waarop de natuurlijke mens zo graag vertrouwt (zie Mk.10: 24). Het volgen van de Heer bestaat in het wandelen zoals Hij gewandeld heeft (zie Jh.2: 6) en in het doen van zijn wil. Dit houdt in dat alles wat we zijn of hebben, tot zijn beschikking wordt gesteld.
Dan kom ik nu op de onder b genoemde vraag: ‘Kan iemand, die niet alles verkoopt wat hij bezit, toch het eeuwige leven hebben?’,
Zonder daar in dit bestek uitvoerig op te kunnen ingaan, wijs ik er op dat het eeuwige leven in het nieuwe testament vanuit drie gezichtspunten wordt beschreven:
- De Heer Zelf is het eeuwige leven (Jh.5: 20). Hij is de bron er van en geeft het aan hen die in Hem geloven (zie o.m. Jh.10: 28; 1Jh.5: 11). Het is een genadegave van God (Rm.6: 23).
- Het eeuwige leven bestaat uit het kennen van de enige waarachtige God en Jezus Christus, die Hij gezonden heeft (zie Jh.17: 3).
- Het eeuwige leven wordt gezien als het doel waarnaar wij op weg zijn en dat voor ons ligt in de heerlijkheid (zie o.m. Mt.19: 29; Mk.10: 30; Lk.18: 30; Rm.6: 22; Gl.6: 8; 1Tm.6: 12; Tt.3: 7; Jd.: 21).
Heel beknopt gezegd vinden we het antwoord op de vraag wie het eeuwige leven bezit in Jh.3: 36: ‘Wie in de Zoon gelooft, heeft eeuwig leven’. Dus niet het resultaat van ‘werken’ in welke vorm dan ook, maar op grond van geloof. Iets anders is, dat het bezit van het eeuwige leven, waardoor wij ook deelgenoten van de Goddelijke natuur zijn geworden, vruchten laten zien. Daarover spreekt de Schrift op vele plaatsen en op allerlei manieren. De vruchten moeten ook zichtbaar worden in de bereidheid om anderen mee te delen vn onze stoffelijke goederen. In 1Tm.6: 17,18 worden daarom vermaningen gericht tot hen die rijk zijn. Van hen (de gelovigen) wordt verwacht dat zij rijk zijn in goede werken, vrijgevig en mededeelzaam.
Dat is een opdracht waarover we niet gauw te licht denken. Uit Hd.2: 44 blijkt dat in de beginperiode van de gemeente de bezitters van landen of huizen hun goederen verkochten en uitdeelden naardat ieder nodig had. Uit Hd.5: 4 blijkt dat dit geheel vrijwillig gebeurde en beslist geen verplichting was.
Als algemeen beginsel geldt wat we lezen in 1Jh.3: 17: ‘Wie nu aardse goederen heeft en zijn broeder gebrek ziet lijden en zijn hart voor hem sluit, hoe blijft de liefde van God in hem?’ Er is dus duidelijk een verantwoordelijkheid voor minder bedeelde gelovigen, die gerealiseerd moet worden, gedreven door liefde tot hen. Nu is rijkdom een erg relatief begrip. Niet alleen hij die een ton of meer bezit, of een miljonair is rijk en heeft tot taak om wel te doen. Ook als ik duizend gulden op de bank of giro heb staan is dat het geval. In 2Ko.8 is zelfs sprake van gelovigen, die, hoewel ze zelf gebrek leden, overvloedig zijn geweest in de rijkdom van hun liefdadigheid. Onze verantwoordelijkheid geldt in de eerste plaats de behoeftige medegelovigen, maar strekt zich ook verder uit. De ‘armen in de derde wereld’ kunnen we daarbij niet uitschakelen. Wel zitten we met het uiterst praktische probleem hoe we deze mensen kunnen bereiken en helpen. Dat vraagt grote zorgvuldigheid bij het kiezen van instrumenten die dat op een verantwoorde manier kunnen doen. Zendelingen in deze gebieden weten hoe moeilijk het is de tot hun beschikking staande middelen te verdelen onder de armen.
Mijns inziens kunnen we onze offergaven van weldadigheid niet laten verdelen of besteden door ongelovigen. Onverkort blijft echter de vraag wat wij doen met onze welvaart, onze overvloed. Besteden we die alleen voor ons genoegen, of staat ons hart open voor hen die minder bedeeld zijn? 2Ko.8 en 9 zijn in dit verband nuttig ter overdenking.