Tips in verband met de wetgeving n.a.v. vragen
In de loop van de tijd heeft God Zich steeds voller (uitgebreider) aan de mens geopenbaard en dat (na de schepping van de mens) in verband met het handelen van de mens:
+als Schepper (Gen. 1 en 2). Hij is Degene die het leven wil schenken (boom des levens), maar verantwoordelijkheid oplegt (boom der kennis van goed en kwaad);
+als Degene die de gevallen mens opzoekt en roept. Hij stelt de werken van eigen handen terzijde (vijgebladen) en stelt zijn bekleding daarvoor in de plaats (rokken van vellen). Hij wijst heen naar het herstel in de belofte van ‘het zaad van de vrouw’ (Gen. 3:15);
+als de God die gerechtigheid zal uitoefenen. Kinderen des lichts en kinderen van de duisternis openbaar (Gen. 4,5);
+als de God van het oordeel en redding (Gen. 6-+9) en van gerechtigheid (doodstraf ingesteld);
+als de God die de mensengeslachten kent en ze hun plaats geeft (Gen 10, vgl. Hand. 17:26) en ze in zijn regering verstrooit over de aarde (Gen. 11). Daarbij rekening houdend met zijn toekomstplannen aangaande Israël (Deut. 32:8);
+als de God van verkiezing en roeping (Abraham), zoonschap (Izaäk), tucht (Jakob), en als Degene die door lijden tot heerlijkheid voert (Jozef);
+als Degene die Zich een volk vormt, dat zijn eigen volk zou zijn. Een model-volk. (De Here wil niet alleen door personen individueel of als families, maar door een volk gediend worden). Eenmaal zullen alle naties voor Hem buigen.
Uit dit volk zou de Verlosser geboren worden. Denk aan de historische lijn Seth>Abram,Izaäk, Jakob>Juda>David.>Jozef de man van Maria.
Aan Israël gaf God zijn wet met o.a. deze doelstelling:
a. om het volk af te zonderen van de volken. De wet diende als een omtuining. De wet was een ‘tuchtmeester’ totdat Christus zou komen en de prediking van geloof zou plaatsvinden (Gal. 3:19,23-25).
b. de wet berustte op het beginsel ‘doe en leef’. De mens moest leren dat hij aan dat beginsel niet kon voldoen en hij afhankelijk was van genade.
De fout van Israël was niet dat ze de wet over zich afriepen. God gaf ze de wet. Gezien hun gedrag in de voorafgaande tijd hadden ze echter moeten beseffen, dat ze niet in staat waren om te voldoen aan de heilige normen van God. Hun fout is het gebrek aan zelfkennis, de overmoed waarmee ze zeggen: ‘Al wat de Heer gesproken heeft, zullen we doen’
De geschiedenis van Israël laat zien hoe boos de mens is. De goede wetten hielden Israël niet in toom. Het verwierp zelfs de door God gegeven Verlosser.
Langs die weg brak echter het evangelie baan. Dat evangelie berust op het tegengestelde principe van de wet, namelijk op: ‘leef en doe’. Niet op het beginsel van ‘werken’, maar van ‘geloof’.
De vraag is nu wat de taak van de wet in deze tijd is. Daarop geeft 1Tim. 1:8 het antwoord. Een andere, veel moeilijker vraag is hoe de verhouding van de christen tot de wet is. In eerste instantie is daarop ook een heel eenvoudig antwoord te geven, namelijk dat de christen niet onder de wet, maar onder de genade is (Rom. 6:14,15). In die verzen gaat het niet om het feit dat we niet onder de wet zijn om gerechtvaardigd te worden. Evenmin om het feit, dat we niet onder de ceremoniële wetten staan. Het gaat om de morele wet, zoals vastgelegd in de tien geboden. Dat is duidelijk omdat er in Rom. 6:14,15 over ‘zondigen’ gesproken wordt.
Dat we niet onder de wet staan, blijkt ook uit Rom. 7. We zijn van een Ander (Christus) geworden, net als een vrouw wier man gestorven is en die hertrouwt met een ander. Gal. 2:19 spreekt ook een duidelijke taal. Daar zegt Paulus dat hij door de wet aan de wet gestorven is. Hij is dus niet meer onder de wet.
Er zijn echter ook andere teksten, zoals Rom. 8:4 waar sprake is van de rechtvaardige eis van de wet, die in ons vervult wordt. In Rom. 13:10 wordt gezegd dat de liefde de vervulling van de wet is. In Ef. 6:1 worden de kinderen herinnert aan het gebod van de wet om vader en moeder te eren. Jacobus spreekt over de volmaakte wet, de koninklijke wet, de wet van de vrijheid (Jak. 1:25; 2:8, 12). Het is moeilijk vol te houden dat hij daarmee niet de wet van de tien geboden op het oog zou hebben. Hij bepaalt zijn lezers namelijk heel duidelijk bij die wet (Jak. 2:10; 4:11,12). Dan is er ook nog het woord van de Here Jezus gericht aan de discipelen van het koninkrijk, dat niet één tittel of jota van de wet zal voorbijgaan, dat ze de geringste zelfs van de geboden niet mogen ontbinden, maar dat ze die moeten doen en leren (Matth. 5:17-20).
Hoe rijmen we al deze teksten met het woord dat we ‘niet onder de wet’ zijn, maar door de wet aan de wet gestorven zijn? Ten eerste moeten we stellen dat Gods gedachten over goed en kwaad zoals die in de wet tot uiting komen niet veranderd zijn. Ten tweede dat God onze Heer is en we Hem te gehoorzamen hebben. Dat is het uitgangspunt voor de behandeling van de genoemde teksten. Met Gods gedachten hebben we rekening te houden ook al staan we niet onder de wet.
+Rom. 8:4. God wil dat de eis van de wet in ons vervuld wordt. Dat gebeurt ook als we naar de Geest wandelen (Rom. 8:4). Zonder ‘onder de wet’ te zijn vervullen we dan de eis van de wet.
+Rom. 13:9,10. Alle geboden zijn samen te vatten in het gebod om God en de naaste lief te hebben. Welnu, het liefdegebod is ook ons opgelegd (2Joh. 5,6; 1Joh. 3:11,12; 4:20,21). Wij hebben lief omdat God ons eerst heeft liefgehad. Die liefde brengt met zich mee, dat we niet stelen, liegen, begeren, enz. De liefde doet de naaste geen kwaad. Opnieuw geldt zo, dat we de wet vervullen zonder onder de wet te zijn.
+Ef. 6:1. Zoals gezegd zijn Gods gedachten niet veranderd. Dat kinderen hun ouders te eren hebben, is niet als iets nieuws bij de wetgeving opgekomen. God dacht daar voor de wetgeving net zo over. Dat geldt van de andere morele geboden eveneens. Welnu, de apostel brengt naar voren dat uit de wet blijkt dat het recht is dat kinderen hun ouders eren. Dat volgt ook nog extra daaruit, dat eerst bij dit gebod een belofte is gegeven, namelijk dat het de kinderen welgaat en ze een lang leven op aarde hebben.
+Jakobus schrijft aan de Joden (Israëlieten) die allen ijveraars voor de wet waren (Hand. 21:20,21). Bij hem vinden we niet het onderwijs van Paulus dat we niet onder de wet zijn. Hij wijst zijn lezers op de levenspraktijk die in overeenstemming moet zijn met Gods geboden. Hij legt daarbij echter ook de nadruk op het liefdegebod (2:8). Kenmerkend is ook dat hij spreekt over de wet van de vrijheid. Het is niet meer de verhouding van slavernij onder de wet, maar een wet die in vrijheid door de vrijgemaakte mens wordt vervuld.
+Ten aanzien van Matth. 5 valt ten eerste op te merken dat Paulus nergens zegt, dat de wet gestorven is, maar dat wij voor de wet gestorven zijn. De wet is nog springlevend en laat zien wat Gods gedachten over goed en kwaad zijn. Ten tweede laat Paulus duidelijk uitkomen, dat de wet nog steeds een funktie heeft, namelijk voor de zondaar om hem van zijn schuld te overtuigen (1Tim. 1:8-11).
Ten derde verkondigt Paulus niet dat men wel mag stelen, liegen, enz. Ten vierde onderwijzen we vanuit het evangelie en het liefdegebod heel duidelijk dat iemand niet mag liegen, stelen, enz. Alle geboden van de wet, behalve het sabbatsgebod worden namelijk in de brieven teruggevonden. We voldoen dus aan het voorschrift van de Heer in Matth. 5 gegeven Maar, en daar komt het op aan, deze voorschriften worden niet gegeven als een wetsbestel van: Gij zult en gij zult niet, maar als voorschriften die begrepen zijn in het liefhebben van elkaar. Zie hoe de apostel dat onderwijst in Ef. 4:25 en 28.
We moeten dan ook aan de gemeente niet de wet voorlezen, zoals dat aan Israël gebeurde. Dan stellen we de gelovigen absoluut weer onder de wet, maar we wijzen de christen op het voorbeeld van Christus, die als het ware onze wet is (zie 1Kor. 9:21) en we wijzen op het onderwijs dat Hijzelf in het evangelie en dat Hij door zijn apostelen in de brieven gegeven heeft.
Als een christen steelt kunnen we hem dan ook als volgt vermanen: ‘Beste broeder, hoe kun je dat nu doen. Uit de wet kon je al weten dat dat zonde is, want God heeft gezegd: Gij zult niet stelen. Maar het onderwijs van Christus gaat nog dieper en zegt, dat je moet werken om anderen te kunnen meedelen van je verdienste. Dat is heel wat anders dan stelen. Je hebt het liefdegebod dus schandelijk overtreden en bent in dit punt geen navolger van Christus. Besef je niet dat Christus voor dit kwaad van jou op het kruis moest lijden?’