Vraag:
Hoe weten we dat onze zonden vergeven zijn?
Antwoord:
In het geval van David (zie 2 Sm 12:13) liet God hem door de profeet Nathan weten dat zijn zonden vergeven waren. Toen de Heer Jezus op aarde wandelde zei hij tegen de zondares: ‘Uw zonden zijn vergeven’. Zij en anderen kregen dat mondeling en dus heel persoonlijk te horen. Toch werd niet naar iedere Israëliet die kwaad gedaan had een profeet gestuurd. In de regel ging het zo, dat een Israëliet die gezondigd had met een zond – of een schuldoffer naar de tabernakel, later naar de tempel, ging. Als hij zijn zonde beleden had en het offer gebracht was dan mocht hij weten dat zijn zonden vergeven was omdat God dat tegen Mozes had gezegd en het in de wet stond opgetekend. Hij wist het dus op grond van wat in de wet stond.
In onze tijd stuurt God helemaal geen profeten om ons zoiets te vertellen en de Heer Jezus is ook niet meer op aarde… hoe moeten wij het dan weten?
Wel, op dezelfde wijze als het volk Israël in de oude dag, namelijk op grond van wat in de Bijbel staat. De Bijbel spreekt op twee manieren over vergeving:
Ten eerste over de vergeving die de zondaar ontvangt als hij tot bekering komt. Dat is een vergeving die betrekking heeft op de eeuwigheid. In Ef 1:13 lezen we ‘En in Hem (dat is Christus) hebben wij de verlossing door zijn bloed, de vergeving van de overtredingen’ (vgl. ook Ko 1:14). Voor elk die in Christus gelooft is de zaak met God voor eeuwig in orde.
Ten tweede spreekt de Bijbel over de vergeving die we als kinderen van God nodig hebben elke keer als we helaas weer gezondigd hebben. We hebben namelijk nog ‘het vlees’ in ons en kunnen nog zondigen. Die zonde tast ons eeuwig behoud niet aan, maar ze verbreekt wel de gemeenschap met de Vader in de hemel. Ons geweten zegt ons dat de verhouding met onze Vader niet goed zit. En om dat weer in orde te krijgen moeten we onze zonde belijden. En 1 Jh 1:9 zegt ons dat als we ons kwaad belijden, God dan getrouw en rechtvaardig is om ons de zonde te vergeven. De vergeving heeft in dat geval niet te maken met het kunnen ingaan in de hemel, maar met het herstel van gemeenschap met de Vader.