Vraag:
a) Hoe is de verhouding van de christen tot de wet?
b) Wordt in 2 Jh. 5 niet op de wet gedoeld
c) Heeft de overheid en de mens in de maatschappij niet de wet te houden?
Antwoord:
a) Het woord wet heeft verschillende betekenissen. Er kan mee bedoeld zijn:
- de wet van de tien geboden, die Mozes op twee stenen tafel gegrift op de berg Horeb ontving (Ex 24:12; Hd 7: 53; Gl 3:19),
- het totaal van alle wetten, die God aan Israël gaf (2 Kn 23: 24, 25; Hd 21: 20, 21),
- een bepaalde wet, die onderdeel is van de totale wet (Lv 6: 9, 14, 25; 7:1, enz.; Dt 31:9-11)
- een bepaald gebod dat ouders hun kinderen geven (Sp 6: 20)
- de vijf boeken van Mozes (Mt 7:12; 11:13; Lk 16:16; Gl 4: 21),
- het hele Oude Testament. In Psalm 119 bijvoorbeeld wordt aan meer gedacht dan aan de wet, die op de Sinaï werd gegeven. De Psalmist denkt daar ongetwijfeld aan de vijf boeken van Mozes. Hetzelfde geldt voor Gl 4: 21, 22.
- een bepaalde stelregel of wetmatigheid (Rm 3: 27 de wet of regel van het geloof); Rm 7: 23 (een andere wet/wetmatigheid, namelijk die van de zonde)
Nu is het duidelijk dat ook voor ons de vijf boeken van Mozes, ja het hele Oude Testament Gods Woord is. Wij hebben dat woord lief te hebben net zoals de dichter van Psalm 119 dat deed. We leren daaruit Gods gedachten kennen over de diverse zaken die in het Oude Testament ter sprake komen. De vraag is echter in hoever en in welke zin het Oude Testament, en dan in het bijzonder de wet, tot ons spreekt.
Deze vraag moeten we wel stellen in verband met het onderwijs van het Nieuwe Testament. We lezen immers in Rm 6:14: ‘ Want de zonde zal over u geen heerschappij voeren, want gij zijt niet onder de wet, maar onder de genade’. Veelal wordt deze tekst zo uitgelegd, dat we niet onder de wet zijn om gerechtvaardigd te worden, maar dat we wel onder het gebod van de wet staan. Dit onderscheid wordt hier echter helemaal niet gemaakt. Het gaat niet om rechtvaardiging, maar om niet leven onder de heerschappij van de zonde.
Anderen maken hier een onderscheid tussen de morele voorschriften van de wet en de ceremoniële voorschriften van de wet. Volgens hen staan we niet meer onder de wet wat de ceremoniële voorschriften betreft, maar wel wat de morele voorschriften aangaat. Een dergelijk onderscheid wordt in Rm 6 echter ook niet gemaakt. In tegendeel het gaat juist om het morele aspect van de wet, want vers 15 vervolgt met: ‘Wat dan? Zullen wij zondigen, omdat wij niet onder de wet, maar onder de genade zijn? Iemand zou namelijk de conclusie kunnen trekken dat als we niet onder de wet zijn, we dan maar raak kunnen leven. Een dergelijke conclusie zou totaal niet getrokken kunnen worden als we nog wel onder de morele wet stonden.
Betekent dit nu, dat we noch met de morele noch met de ceremoniële wet iets te maken hebben? Nee, maar we zullen ons wel goed moeten afvragen in welke zin we er iets mee te maken hebben. Laten we met de ceremoniële voorschriften van de wet beginnen. We lezen in Dt 25: 4: ‘Gij zult een dorsende os niet muilbanden ‘. In letterlijke zin, zegt dit voorschrift ons niets meer. Met onze moderne landbouwtechnieken zijn de dieren als werkkrachten bijna geheel uitgeschakeld. Maar als we nu nog wel met ossen dorsten, zou het voorschrift dan wel letterlijk voor ons gelden? Laten we dan eens naar 1 Ko 9: 9,10 kijken. Daar haalt Paulus dit voorschrift aan en zegt hij:’Bemoeit God Zich soms met de ossen? Of zegt Hij dit in elk geval om onzentwil ?’. Hij wil daarmee zeggen, dat het voor ons eigenlijk niet meer om die ossen gaat, maar dat er voor ons een andere les in ligt. Die les is dat iemand die het evangelie brengt, van het evangelie mag leven. Niettemin leren we uit het voorschrift op zichzelf dat God wil dat we dieren goed behandelen. Een christelijke boer heeft dan ook goed voor zijn vee te zorgen.
Een ander voorbeeld: hebben we in Dt 22:11. Daar wordt het een Israëliet verboden kleding van tweeërlei stof te dragen. Nu dragen wij allemaal kleding van verschillende stoffen door elkaar. Zijn we dan in overtreding? Als we werkelijk onder de wet zouden zijn, zouden we daarmee inderdaad de wet overtreden. We zijn echter niet onder de wet. Maar betekent dit nu dat dit voorschrift ons helemaal niets te zeggen heeft? Nee, er ligt een les in, maar dat is een geestelijke les. In de bijbel ziet kleding in figuurlijke zin op je gedrag. Welnu, als christenen moeten we geen kleding van tweeërlei stof dragen, dat wil zeggen: we moeten ons niet enerzijds gedragen als christenen en een christelijk stofje dragen en anderzijds ons openbaren als wereldlingen met een werelds stofje. De ceremoniële wetten hebben in letterlijke zin voor ons afgedaan, maar in geestelijke of figuurlijke zin niet. Die geestelijke zin zit zelfs ook verscholen in de geschiedenissen die we in de wet aantreffen. Gl 4 houdt ons immers voor dat de geschiedenis van Abraham met Sara en Hagar een zinnebeeldige betekenis heeft.
Maar nu de morele voorschriften. Als wij onder die voorschriften als wetsbestel zouden staan, dan zouden we ook bij overtreding de straffen die de wet voorschrijft moeten handhaven. Zo lezen we in Lv 20:13 dat iemand die homosexuele gemeenschap pleegt, gedood moet worden. Dit voorschrift is aan Israël gegeven en de Israëlitische overheid had dat uit te voeren. Maar in de Gemeente van Jezus Christus kunnen we deze strafmaatregel niet toepassen. Het Nieuwe Testament geeft de leiders in de Gemeente daar de bevoegdheid niet toe. We hebben er trouwens ook geen bevoegdheid voor van de overheid. De Gemeente heeft te doen wat er in 1 Ko 5:13 staat, namelijk de (onberouwelijke) zondaar uit het midden weg te doen.
Ook ten aanzien van de morele voorschriften geldt dat we niet onder de wet zijn. Betekent dit dat wij met geen enkel gebod wat te maken hebben en dat we kunnen doen en laten wat we zelf willen? Nee, dat volgt direct al uit het feit dat God onze Heer, dat wil zeggen onze Gebieder is. We zijn Hem gehoorzaamheid verschuldigd. In Rm 6:17 schrijft de apostel Paulus dan ook:’Maar Gode zij dank: gij waart slaven van de zonde, doch gij zijt van harte gehoorzaam geworden aan die vorm van onderricht, die u overgeleverd is; en vrijgemaakt van de zonde, zijt gij in dienst gekomen.van de gerechtigheid.’
Dat onderricht vinden we in het Nieuwe Testament. Het is heel belangrijk op te merken, dat alle geboden van de wet, behalve het sabbatsgebod in het Nieuwe Testament herhaald worden. Maar dat niet als een wet in de zin van: Gij zult, gij zult niet, maar als een aanwijzing voor een gedrag, dat als vanzelfsprekend voortvloeit uit het feit, dat we nieuwe mensen geworden zijn. Lees daartoe Ef 4 22-24 en zie hoe het voorschrift om niet te liegen gegeven wordt:’ Legt daarom de leugen af en spreekt de waarheid, ieder met zijn naaste, omdat wij leden zijn van elkander ‘.
Let op het motief. Er staat niet dat we dat moeten doen omdat God dat in de wet ons opgelegd heeft of omdat we de wet als regel van dankbaarheid moeten houden, maar omdat dit gedrag in overeenstemming is met het feit dat we samen één lichaam in Christus Jezus vormen. Merk ook op, dat het voorschrift niet blijft staan bij het negatieve: liegt niet. Nee, het vervolgt met het positieve: spreekt de waarheid. Hetzelfde geldt voor het voorschrift om niet te stelen. In Ef 4: 28 wordt dat zo verwoord: Wie een dief was stele niet meer, maar spanne zich liever in om met zijn handen goed werk te verrichten, opdat hij iets kan meedelen aan de behoeftige’. Niet een gebod van: gij zult niet stelen, maar een liefderijk voorschrift waarmee het gemoed aangesproken wordt. En direct erbij de positieve ombuiging naar weldoen aan de naaste.
Wie zich onder de wet stelt, ook al is dat met het idee van de wet aannemen als een regel van dankbaarheid, die komt onder het beslag van: gij zult en gij zult niet. Zo iemand mist de geest waarin het Nieuwe Testament de geboden doorgeeft. Als ook het motief dat het Nieuwe Testament er voor aangeeft.
Hierboven werd gesteld, dat het sabbatsgebod in het Nieuwe Testament niet wordt herhaald. Betekent dit dat we niets met een bijzondere dag te maken hebben? Nee, ook hier is een zwart-wit redenering fout. Maar één ding zullen we weer goed moeten beseffen, dat als we nog onder de wet als wetsbestel zouden staan, we de sabbat hadden te houden op de dag en op de wijze die God daarvoor in de wet aangegeven heeft. Als iemand zegt, dat we de sabbat hebben te houden omdat dat in de wet staat, dan hebben we de zevende dag als rustdag te eerbiedigen en niet de eerste dag van de week. Dan zouden we op die dag moeten rusten op dezelfde wijze als dat in de wet is voorgeschreven. Gelukkig zijn we echter niet onder de wet. Het Nieuwe Testament geeft ons aanwijzingen welke bijzondere waarde God aan de eerste dag van de week hecht. De dag van de opstanding van Jezus Christus. Op die dag verscheen de Heer te midden van de zijnen (Jh 20:19, 26). Op die dag moesten de discipelen in Korinthe en elders iets weg leggen voor de armen in Judea (1 Ko 16:2). Op die dag ontving Johannes de Openbaring (Op 1:10). Op die dag vergaderden de discipelen om brood te breken (Hd 20: 7). De Joden houden de sabbat, wij als christenen vieren de eerste dag van de week als de dag die de Heer toekomt.
Kortom, we leven als christenen niet onder de wet. Als we echter de voorschriften van het Nieuwe Testament naleven, als we daarbij Jezus Christus als ons grote Voorbeeld ter navolging stellen (zie 1 Ko 11:1) dan wordt ‘de eis van de wet vervuld in ons die niet naar het vlees leven, maar naar de Geest’ (Rm 8: 4). Wie Christus navolgt vervult de wet, ja doet zelfs meer en dat terwijl hij toch niet onder de wet is.
b) In 2 Jh.:5 is sprake van het gebod dat de gelovigen van het begin af hebben gehoord. De vraag is nu wat Johannes bedoelt met: van het begin af. Welnu 1 Jh 1:1-4 maakt dat duidelijk. Dat gedeelte begint namelijk met dezelfde woorden: ‘Hetgeen was van de beginne’. Het vervolg laat zien, dat het gaat om de boodschap die de apostelen van Jezus Christus hebben gehoord en wat ze in Hem hebben gezien. 2 Jh: 5 slaat dus op het liefdegebod, dat de Heer Jezus gegeven heeft. In feite is dit het wezenlijke gebod van de wet van de tien geboden (zie Mk 12: 29, 30). Alleen ..bij Israël is dat gebod uitgewerkt in een wetsbestel met tien geboden. Maar zo komt het gebod niet tot ons. Het gebod om God en de naaste lief te hebben wordt voor ons uitgewerkt in de brieven, zoals hierboven is aangegeven: niet meer stelen, maar werken met je eigen handen, enz. Als wij nu God en de naaste liefhebben dan vervullen we de wet (zie Rm 13: 8,10 en nog eens Rm 8: 4) zonder onder het wetsbestel van de tien geboden te staan.
(c) De overheid wordt in Rm 13 een dienares van God genoemd. Ze is er tot beloning van hen die goed doen en tot bestraffing van hen die kwaad doen. Men heeft dus met de zedelijke normen van de wet te maken en zich daaraan te houden. De funktie van de wet wordt door Paulus ook heel duidelijk aangegeven in 1 Tm 1: 8-11. Ze is er juist om de ongelovigen te overtuigen van hun kwaad. Helaas houdt men zich tegenwoordig echter wel bezig met de rechten van de mens, met een schoon milieu, maar niet met de rechten van God en met een goed moreel milieu.