1 Wie ze was: Een Kananese vrouw. Dus een heidense of een uit de volken
2 Wat ze deed: Ze smeekte de Heer om erbarming
3 Hoe sprak ze de Heer aan? Als “Heer, Zoon van David”
4 De Heer zwijgt echter, want de vrouw moest leren dat ze als heidense niets te maken had met Hem als de Zoon van David. Hij was ‘alleen gezonden tot de verloren schapen van het huis van Israëls’.
5 Zij huldigde de Heer en sprak Hem nu enkel aan met “Heer” en vroeg om hulp.
6 Ze moest nog meer leren, namelijk dat ze net als de honden geen recht had op het brood dat voor de kinderen bestemd was.
7 Ze accepteert dat ze als heidense tot ‘de honden behoorde’ en spreekt de Heer nu voor de derde maal aan met Heer en erkent niet meer dan een hond te zijn die eet van de kruimels die van de tafel vallen.
8 Zonder woorden geeft ze daarmee aan dat de voorziening voor de kinderen zo ruim is, dat ook de honden van het brood krijgen.
9 De Heer geeft aan dat haar geloof groot is en bevrijdt haar dochter van de boze geest(en)
Nemen wij uit de volken ook een dergelijke, nederige houding aan.
Bedenken wij wel goed dat het heil uit de Joden is?