I Wat was hij?
1 Hij was rijk > “Er was een rijk mens” vs 19
2 Hij was godsdienstig. “Spreekt over Vader Abraham” vs 24
Wil dat zijn broers zich bekeren” vs 28,30
3 Hij was sterflijk net als alle mensen > “Hij stierf” vs 22
II Wat bezat hij?
1 Veel rijkdom en weelde > “gekleed in purper etc.” vs 19
2 Een geheugen > Abraham zei: “Kind bedenk…” vs 25
III Wat ondervond hij?
1 Hij was in het dodenrijk in de plaats van de pijn vs 23
2 Hij leed smart, dorst etc. vs 23
3 Geen kans van verandering vs 26
4 Zijn gebed voor zijn broers werd niet verhoord vs 29,31