Betreft: Bekering als werk van God
Vraag:
In Adam zijn we toch aan de drievoudige dood onderworpen: de tijdelijke, de geestelijke en de eeuwige dood. We moeten dan toch eerst geestelijk leven ontvangen om ons te kunnen en te willen bekeren?
Antwoord:
Als zondaars hebben we inderdaad met drie aspecten van dood-zijn te maken, te weten:
a. we sterven de tijdelijke dood (Gn 5: 5, 8, 11, 14, 17, 20, 27, 31, enz.). Deze doodstoestand is tijdelijk omdat ze duurt tot het moment van de opstanding;
b. we zijn geestelijk dood door onze misdaden en zonden (Ef 2: 1 en 5). Dat wil zeggen dat we gescheiden staan van God en geen gemeenschap met Hem hebben. Dus geen leven uit God bezitten. Van de verloren zoon zegt de vader: ‘Deze mijn zoon was dood, en is weder levend geworden’.
c. als de mens in zijn zonden sterft, dus zonder met God verzoend te zijn, dan wacht hem na de opstanding de eeuwige dood, namelijk het eeuwig verblijf in de poel des vuurs en dat is de tweede dood (Op 19: 20; 20: 6, 14,15).
In de vraagstelling gaat het om het tweede aspect, te weten het feit dat we geestelijk dood zijn. Uit dit feit wordt door velen de conclusie getrokken dat een mens zich dus niet kan en niet wil bekeren tenzij die geestelijk dode toestand eerst opgeheven wordt en dat moet God doen, want wij kunnen onszelf niet het leven geven.
Deze overweging brengt een volgende conclusie met zich mee, namelijk dat de zondaar maar moet afwachten tot God deze geestelijke omkeer bewerkt. Zo ontstaat er een houding van lijdelijkheid, die voor velen een gevoel van wanhoop met zich mee brengt. Men bidt, worstelt en strijdt en het blijft maar duister.
Anderen vervallen in huichelarij. Bidden en strijden, zo zeggen zij, heeft geen enkele zin, want wil dat eerlijk werk zijn, dan zou je eerst geestelijk leven moeten hebben. Maar dat heb je niet. Je bent in volstrekte zin ‘een stok en een blok’. Deze mensen beroemen er zich soms op dat ze zo goed weten verdoemd te zijn en ze blijven er volmaakt koud onder.
De grote fout is dat men zich bezig houdt met wat God moet doen en daarmee legt men de Goddelijke eis dat de mens zich moet bekeren naast zich neer. Met wat God doet heeft een zondaar echter niets te maken, dat is Gods zaak. Wij hebben te maken met onze kant van de zaak en onze verantwoordelijkheid is dat we ons bekeren. Ofwel dat we de Heer Jezus aannemen (Jh 1: 12).
Johannes de Doper zei niet: ‘Wacht maar af tot God wat in je werkt’. Nee, hij riep de mensen toe: ‘Bekeert u want het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen (Mt 3: 2) en de mensen bekeerden zich (vs.5, 6). Jezus Christus zei niet: ‘Je bent een stok en een blok’. Nee, Hij predikte: ‘Bekeert u…’ (Mt 4: 17). Petrus predikte op de Pinksterdag niet: ‘Ga maar strijden en worstelen totdat God het licht laat schijnen in je ziel’. Nee, hij predikte: ‘Bekeert u…’. Paulus leerde op de Areopagus niet: ‘Mensen jullie zijn dood in je misdaden en zonden, jullie moeten wachten tot God geestelijk leven in je werkt’ Over die geestelijke dood schreef hij wel aan mensen die zich hadden bekeerd, maar aan de Atheners predikte hij, dat ‘God nu verkondigt aan alle mensen alom, dat zij zich bekeren’
God beveelt de mensen dat en dat bevel vraagt om gehoorzaamheid. Niemand mag zich daarvan afmaken met de bewering dat God hem eerst geestelijk leven moet geven. God laat het woord verkondigen, God werkt door Zijn Geest, maar dat is Zijn kant. Zodra het woord tot ons komt hebben we te gehoorzamen en ons te bekeren. Dat deden de mensen te Thessalonika. Ze redeneerden niet, trokken geen conclusies over Gods werk, nee, ze bekeerden zich van de afgoden tot God (1 Th 1: 9,10).
De grote vraag is dus: Heeft u zich bekeert !! Heeft u de Heer Jezus aangenomen?! Zo niet dan roept God u op u te bekeren.