Seks in de kerk. Schrijver : W.J. Ouweneel
Recensie van J.G. Fijnvandraat (herziene, uitgebreidere versie)
In 2006 werd mijn mening gevraagd over het boek ‘Seks in de Kerk’ van W.J. Ouweneel (verder afgekort als WJO). Uit diverse publicaties had ik mij al wel een mening gevormd over dit boek, maar ik achtte het niet juist op grond van wat anderen schrijven een oordeel over het boek te publiceren. Daarbij komt dat sommige recensenten zeer eenzijdig zijn: a) er zijn er die alleen de goede dingen in het boek opmerken en aan de negatieve kant volkomen voorbij gaan. b) anderen brengen alleen de negatieve zijde naar voren en zeggen niets over de positieve punten die het boek bevat. Deze eenzijdigheid wil ik voorkomen: mijn recensie bevat waardering voor het goede dat ik in dit geschrift opmerk, maar gaat niet voorbij aan ernstige kritiek die ik in een bepaald opzicht heb.
Door omstandigheden in de persoonlijke sfeer ben ik niet eerder dan in de eerste maanden van 2007 aan deze recensie begonnen. Een evenwichtige beoordeling ervan vraagt de nodige tijd. WJO behandelt namelijk een heel precair onderwerp en hij doet dat beslist niet eenzijdig, maar brengt allerlei aspecten van de materie naar voren. Daarnaast geeft hij hints in verband met andere onderwerpen.
Natuurlijk kan men zich afvragen waarom ik diverse kritische recensies schrijf over de nieuwere boeken van WJO. De reden daarvoor is dat als in de pers boeken van deze broeder worden besproken hij aangeduid wordt als (een) Voorganger van de Vergadering van gelovigen. Dat kan de indruk wekken dat het merendeel van de gelovigen binnen deze geloofsgemeenschap achter zijn gewijzigde uitleggingen staat. Dat is echter niet het geval. Vooral onder de ouderen zijn er velen, waartoe ik mijzelf ook reken, die hierin niet met hem meegaan. Dat geldt echter ook voor diverse jongeren en ‘middenmoters’. Zij merken op dat WJO de laatste jaren nogal van mening veranderd is, maar missen de onderbouw daarvoor. Dat doet hun vertrouwen in hem als Bijbelleraar geen goed.
Daarnaast wil ik deze recensies gebruiken om aan te geven wat er in zijn uitleggingen van de laatste tijd niet klopt. Daarmee hoop ik de lezers te dienen om een goed zicht te krijgen op de onderwerpen die WJO aansnijdt.
Verder wil ik hieraan toevoegen dat ik deze recensie schrijf in biddend opzien naar God om mij voor eenzijdigheid en overhaaste conclusies te bewaren.
Beoordeling van het boek in zijn totaliteit
Graag wil ik beginnen met een opmerking over dit boek van WJO in zijn totaliteit. Daarbij onderscheid ik twee aspecten en wel:
a) de wijze waarop hij principieel de normen en waarden van de Schrift behandelt en
b) de aanwijzingen die hij geeft hoe we praktisch te handelen hebben in die gevallen waarin men met die normen en waarden geen rekening gehouden heeft.
Wat punt a betreft kan ik alleen maar zeggen dat hij zich volkomen houdt aan wat de Schrift zegt. Hij noemt, zover ik heb kunnen nagaan, zwart radicaal zwart en wit wit. Hij verklaart dat hij nog steeds staat op het standpunt dat hij in het verleden ingenomen heeft en waarbij hij allerlei seksuele misstanden veroordeelt. Hij zegt dit zo:
‘Wat mij betreft, is wat de bijbel over seksualiteit zegt, het einde van alle tegenspraak, hoe anders onze gevoelens ook mogen zijn. God heeft Zich echt niet vergist toen Hij het monogame, onontbindbare huwelijk instelde. Want Gods normen zijn ‘wetten ten leven’. Mensen worden er niet gelukkiger op als ze die normen overtreden.
In dit opzicht kunnen we WJO als een goede bijbeluitlegger beschouwen. Wat dat betreft is er niets mis met zijn boek en zou ik graag willen dat allen die zich met jeugdwerk bezighouden kennis nemen van zijn opstelling. Maar daarbij blijft het helaas niet.
Wat punt b aangaat ben ik namelijk minder positief. WJO maakt op dit vlak opmerkingen die aanvechtbaar zijn en in een bepaald geval niet met de Bijbel stroken en die de weg openzetten voor misstanden in de Kerk. Ik denk dan aan wat hij in hoofdstuk 7 schrijft over het omgaan met hen die duurzame homoseksuele contacten onderhouden.
Hij toont zich bewogen met het lot van de verslaafden en met mensen die in een bepaalde zondige relatie leven. Dat is goed. Maar het toont ook een zwak punt, want naar mijn overtuiging is hij daardoor te tolerant in het gedogen van bepaalde zondige relaties en raakt hij verstrikt in zijn eigen redeneringen. Dat geldt vooral wat de uitleg van Lv. 18 en 20 betreft.
In verband met punt b is het belangrijk op te merken dat het behandelen van dit aspect het speciale doel van WJO is bij het schrijven van zijn boek. Hij verwoordt dat op blz. 17 namelijk zo:
‘Ik wil het hebben over de vraag hoe de kerk c.q. gemeente met bepaalde seksuele problemen zoals seks vóór het huwelijk, overspel, homofilie en pedofilie … moet omgaan.
Over het punt a behoef ik het dus niet meer te hebben, alleen nog deze algemene opmerking: WJO wijst op twee gevaren, namelijk enerzijds dat men te vrijblijvend over deze zaken kan spreken en anderzijds dat het kan gebeuren in een juridisch wettische geest. Hij wijst beide af en tracht een weg aan te geven waarbij deze uitglijders voorkomen kunnen worden. Of hij daarin geslaagd is, is vers twee.
Op punt b wil ik wel uitgebreider ingaan.
Hoofdstuk een tot en met zes
Daarbij ga ik slechts vluchtig in op de praktische aanwijzingen die hij geeft in de hoofdstukken 1 tot en met 6. Deze zijn in doorsnee niet van zo’n ingrijpende aard. Vooraf wil ik evenwel wijzen op een bepaalde tendens, die je in de nieuwere boeken van WJO aantreft. Deze tendens is dat de schrijver zich afwendt van wat hij vroeger over bepaalde onderwerpen geschreven heeft. Dit komt bijvoorbeeld heel duidelijk uit in zijn boek “Geneest de zieken’. Daarin neemt hij heel beslist afstand van zijn drastische veroordeling van diverse opvattingen in de charismatische beweging die staan opgetekend in zijn boek ‘Het domein van de slang’. Maar dat is niet het enige, hij slaat in ‘Geneest de zieken’ en in andere nieuwere lectuur van zijn hand heel erg door naar de ‘andere’ kant. Hij wijst de extreme opvattingen die hier en daar in deze beweging voorkomen weliswaar af, maar voor het overige is hij behoorlijk charismatisch geworden. Je krijgt de indruk dat waar hij de charismatische christenen in het verleden een draai om de oren gaf, hij ze nu vergoeielijkend over de bol aait. Overigens zijn er in deze beweging beslist wel zaken naar voren gebracht die we ter harte kunnen nemen. Maar dit terzijde.
Welnu, deze tendens vinden we ook in ‘Seks in de kerk’. Hij stond in vroeger jaren een vrij scherp beleid voor ten aanzien van hen die naar zijn opvatting afweken van de bijbelse leer. Zelf was ik daar ook niet helemaal vrij van. In ‘Seks in de Kerk’ komt hij daar behoorlijk van terug. Dat valt toe te juichen, maar ook nu slaat hij in bepaalde gevallen door naar de andere kant.
In hoofdstuk 1 bespreekt hij de seksuele ethiek en zegt daarin heel nuttige dingen over de verhouding van de man tot de vrouw en over de seksualiteit. Hij wijst daarbij de extreme opvattingen van o.a. Ambrosius, Augustinus , de Rooms-katholieke traditie en van bepaalde strenge protestanten af. Hij stelt dat we in de Bijbel met een voortgaande openbaring te maken hebben en we de wet van de Sinaï niet zo naast de voorschriften die Paulus geeft, kunnen leggen. Dat is natuurlijk juist, maar dat houdt niet in dat bepaalde wettische voorschriften ons geen duidelijke aanwijzingen geven hoe God over bepaalde zonden denkt en hoe we daarmee in het licht van het NT te handelen hebben. Bij de bespreking van hoofdstuk 7 kom ik hierop terug omdat ik daar een gevaar zie wat de behandeling van Lv. 18 en 20 betreft.
Maar ook wil ik erop wijzen dat WJO min of meer terloops opmerkingen maakt over bijv. hoofdbedekking en haardracht van de vrouw (blz 47-49) waarover het laatste woord nog niet gezegd is, maar waar ik in dit kader niet dieper op kan ingaan.
Hij bespreekt diverse seksuele zonden in hoofdstuk 2 zoals o.a. zelfbevrediging, hoererij, overspel… Hij wijst daarbij diverse menselijke opvattingen af. Over zelfbevrediging zegt hij dingen die het overdenken zeker waard zijn. Dat geldt ook van zijn bespreking van de andere zonden die hij in dit hoofdstuk behandelt en van de verkeerde consequenties die men aan de begrippen liefde en vrijheid verbindt (blz 69-72).
In hoofdstuk 3 gaat het over de gemeente en de gemeentetucht. Hij werpt daarbij de vraag op wat de gemeente is en gaat na welke tuchtmaatregelen de gemeente kan treffen. Dit gebeurt heel evenwichtig.
Hoofdstuk 4 is getiteld ‘seks voor het huwelijk’. WJO laat daarover een klaar geluid horen. Hij schrijft aan het slot van dit hoofdstuk:
‘Samenvattend moeten we zeggen dat de zonde van voorechtelijke seks onder geen beding ooit getolereerd mag worden…’.
Als er geen berouw van dit kwaad is, wijst hij aan dat zulke gelovigen openlijk terechtgewezen en getekend moeten worden. Als er echter berouw en belijdenis is dan zal men dat aan de gemeente meedelen en is het voldoende dat de zonde in de gemeente erkend wordt.
Hoofdstuk 5 gaat in op het huwelijk van gelovigen met ongelovigen. Ook hier worden diverse meningen besproken en aan de Schrift getoetst. De schrijver gaat ook in op de vraag hoe je praktisch met dit soort situaties zou moeten omgaan.
Het onderwerp ‘echtscheiding en hertrouwen’ komt in hoofdstuk 6 aan de orde. WJO stelt dat wat hij in dit hoofdstuk schrijft een ‘samenvatting, aanscherping en actualisatie is van wat Henk Medema en hij over dit onderwerp geschreven hebben in het boekje ‘Echtscheiding en hertrouwen’.
Nu moet ik zeggen dat ik met dat wat beiden in dat boekje schrijven niet onverdeeld gelukkig ben. De schrijvers stellen daarin namelijk dat het huwelijk totaal onontbindbaar is. Voor God blijft het altijd bestaan. Zij zien de navolgende cursief weergegeven woorden “wie zijn vrouw verstoot, niet om hoererij, en met een ander trouwt, overspel pleegt” niet als een uitzondering op de algemene regel. Ze beschouwen elke hertrouw tijdens het leven van de vroegere huwelijkspartner als een daad van overspel.
WJO geeft twee meningen weer die over dit onderwerp te berde worden gebracht en wel:
a. het huwelijk kan niet alleen in beginsel maar ook in de praktijk onder alle omstandigheden door niets ontbonden worden behalve door de dood;
b. het huwelijk wordt door overspel in zijn grondslagen aangetast. Bij echtscheiding na overspel gaat het om een werkelijke ontbinding van het huwelijk. Het huwelijk bestaat niet alleen voor de overheid, maar ook voor God niet meer. Zij die voor mening a zijn, achten hertrouw bij het leven van de partner in alle gevallen ongeoorloofd. De voorstanders van mening b achten hertrouw in bepaalde gevallen wel geoorloofd.
WJO staat mening a voor en handhaaft dus inderdaad wat hij destijds samen met Henk Medema geschreven heeft. Zelf heb ik in een artikel mijn mening als volgt weergegeven: “Als iemand hertrouwt na een echtscheiding ten gevolge van overspel dan mag men niet zeggen dat hij overspel pleegt wanneer hij een andere vrouw trouwt, want dan geldt voor hem de uitzondering die we in Mt 5:32 en Mt 19:9 aantreffen”.
Daarmee zeg ik niet dat WJO een per se onbijbels geluid laat horen. De vraag is namelijk of de woorden ‘”niet om hoererij” of “anders dan uit oorzaak van ontucht” een uitzondering inhouden of dat je ze anders moet opvatten. Over die vraag zal tussen bijbelgetrouwe christenen altijd wel verschil van mening blijven bestaan, want de bedoeling van die term is niet zonder meer duidelijk.
WJO geeft in een vrij diepgaand betoog aan waarom naar zijn mening er niet van een uitzonderingsclausule gesproken kan worden. Ik ga daar niet op in want dat zou een uitgebreide verhandeling vereisen en dat voert te ver in deze boekbeoordeling. Ik laat het aan het oordeel van de lezer over het betoog van WJO hierover op zijn waarde te toetsen.
Hoe dan ook: tot en met hoofdstuk 6 kan ik behoorlijk met WJO meegaan. Ook kom ik in deze hoofdstukken geen dubieuze uitleg van bepaalde schriftgedeelten tegen. Was hij in hoofdstuk 7 op dezelfde wijze doorgegaan dan zou ik dit boek iedereen met overtuiging ter lezing aanbevelen want wat WJO tot en met hoofdstuk zes schrijft, acht ik zeer leerzaam, vooral voor jonge mensen.
Hoofdstuk 7 – Positieve aspecten
In hoofdstuk 7 behandelt hij het onderwerp ‘Homofilie en homoseksualiteit’. In dit hoofdstuk stuit ik op uitspraken en uitleggingen waar ik het beslist niet mee eens ben. Ik kom daar straks op terug. Maar ook hier wil ik niet voorbijgaan aan het goede dat WJO schrijft en daar wil ik eerst de aandacht op vestigen.
Hij maakt namelijk onderscheid tussen ‘homofilie’ en ‘homoseksualiteit, dat wil zeggen tussen ‘homofiele geaardheid’ en ‘homoseksuele gedragingen’. Ik zou hen die het als hun taak zien zich bezig te houden met de uitleg van de Schrift en met pastoraal werk toch wel willen aanraden kennis te nemen van wat hij in dit opzicht schrijft. Ik kan me daarin heel goed vinden. Al jaren en jaren terug is het besef tot mij doorgedrongen dat God iemand niet veroordeelt om zijn geaardheid, maar om zijn daden (zie wat de Schrift zegt over ‘oordelen naar hun werken’).
Dat geldt ook voor ons als zondaars. We hebben allen een zondige geaardheid, maar het oordeel van God gaat niet over die zondige geaardheid, maar over ‘de werken’ die uit die zondige geaardheid in de praktijk voortkomen. In het verleden heeft men dat vaak vergeten en werden homofiele mensen veroordeeld om hun geaardheid. Dit heeft er soms toe geleid dat zij die niet naar hun seksuele geaardheid wilden leven zo in het nauw kwamen dat ze geen andere uitweg zagen dan een eind aan hun leven te maken. Op deze nood wijst WJO heel indringend. Wat hij vervolgens schrijft over ‘discriminatie’ is het overdenken waard. Hij eindigt het gedeelte 7.1 met de opmerking ‘homoseksualiteit is een afwijking van de scheppingsorde in bijbelse zin’. Dat is klare taal.
Negatieve aspecten
Maar dan kan ik er niet omheen de negatieve punten in dit hoofdstuk aan de orde te stellen. Dat zijn voor mij de volgende:
1-WJO geeft van Schriftplaatsen in het Oude Testament die homoseksueel handelen verbieden een uitleg die ‘rammelt’. Hij beweert namelijk dat die uitspraken slaan op homoseksualiteit in het kader van afgoderij. Daarmee zwakt hij de kracht van het verbod af, of hij dat nu wil of niet.
2-Hij maakt onderscheid tussen homoseksueel handelen waarbij men enkel op lustbeleving uit is en waar geen duurzame relatie in het spel is en een dergelijk handelen tussen partners die elkaar voor het leven trouw willen blijven.
Dit onderscheid is er natuurlijk, maar dat mag er niet toe leiden dat we in dat laatste geval het seksuele handelen mogen gedogen in die zin dat we de bedoelde personen niet blijvend zouden moeten weren uit de gemeente als ze in die zondige relatie volharden.
Deze twee punten vragen om een nadere uiteenzetting en die wil ik graag geven aan de hand van citaten uit het boek.
ad punt 1.
Als kopje van 7.2 noemt WJO ‘bijbelse gegevens’ met daaronder de vermelding: ‘7.2.1. Leviticus 18 en 20’. Hij stelt dan eerst ‘ Alle seksuele omgang buiten de bijbelse huwelijksband wordt door de Bijbel veroordeeld als ‘ontucht’. Dat klinkt goed. Hij citeert daarop Lv 18:22 en wijst op de herhaling van dit gebod in Lv 20:13. Hij onderstreept daarbij dat volgens dit laatste vers zij die deze gruwel hebben gedaan, destijds gestenigd moesten worden. Dat laatste vervangt hij door het uitoefenen van Gemeente-tucht in onze tijd. Daarmee is ook niets mis.
Vervolgens zegt hij echter dat volgens hem het woord ‘gruwel’ essentieel is in deze beide schriftplaatsen. Ik citeer:
‘Een ‘ gruwel’ is niet alleen iets waaraan God een hartgrondige hekel heeft (vgl. Sp. 6:16; 8:7; 11:20 e. a.) maar dat in de wet van Mozes heel vaak met de heidense afgoderij in verband staat (Dt 7:25v.; 12:31; 13:14; 17:2-5; 18:9-12; 20:18; 27:15; 29:17; 32:16). Wij zullen Lv 18:22 dan ook onmogelijk kunnen losmaken van de heidense context waarin het staat: ‘gij zult (ten eerste) geen van uw kinderen overgeven om het aan de Moloch te wijden, opdat gij de naam van uw God niet ontwijdt. Ik ben de Here. En gij zult (ten tweede) geen gemeenschap hebben met een die van het mannelijk geslacht is, zoals men gemeenschap heeft met een vrouw: een gruwel is het. En (ten derde) met geen enkel dier zult gij vleselijke gemeenschap hebben, om u daarmee te verontreinigen; en een vrouw mag niet staan voor een dier om daarmee gemeenschap te hebben: schandelijke ontucht is het. Verontreinigt u niet door dit alles, want door dit alles hebben zich verontreinigt de volken die Ik vóór u uit wegdrijf (…) want al deze gruwelen deden de lieden van het land die vóór u waren, zodat het land onrein werd (vs 21-27).
WJO geeft dan als zijn mening:
Het valt moeilijk te ontkennen dat het hier om homoseksualiteit in een heidens afgodische context gaat, dus om wat men wel reli-seks noemt. De heidenen hebben ‘het land verontreinigd’ door kinderoffers, door man-manseks en mens-dierseks. Israël moest zich ver houden van zulke heidense praktijken.
Intussen betekent dat voor ons wel dat we op grond van deze teksten in feite geen uitspraak kunnen doen over homofilie, en zelfs over duurzame homoseksuele relaties van mensen die elkaar liefhebben en trouw beloofd hebben’.
Dit vergaande betoog van WJO vraagt natuurlijk wel om commentaar. Ik merk het volgende op:
- WJO legt er heel veel nadruk op dat het woord ‘gruwel’ vaak met afgodische zaken te maken heeft. Dat is waar, maar hij geeft ook aan dat dat niet altijd het geval is.
Welnu hier moeten we geen ‘of=of’ redenatie toepassen, maar een ‘en=en’ redenering. D.w.z dat bijv in het geval van Lev.18:27 God het woord gruwelen gebruikt zowel in afkeurende religieuze zin als ook in morele zin. - WJO versterkt zijn betoog door te wijzen op de context, maar laat die beginnen met vs 21. De context daarentegen begint al veel eerder met de vermelding van afkeurenswaardige zaken, die onder de volken, de heidenen, gewoon waren. Let op vers 1 waar staat dat Israël niet mocht handelen zoals men deed in Egypte of Kanaän en dan volgen een aantal voorschriften waarbij helemaal geen verbinding met afgodendienst wordt gelegd. Het is dan ook niet verantwoord om vs 21 alleen op afgodendienst te betrekken en dat met de volgende voorschriften ook te doen, alsof vers 21 maatgevend is voor het vervolg en dus heel Lv 18 en 20 over reli-seks zou spreken.
- Veeleer kunnen we van tegennatuurlijke omgang spreken. Vs 21 mag dan over afgoderij gaan, het spreekt ook van een tegennatuurlijke handeling in die zin, dat kinderen niet aan ouders zijn toevertrouwd om ze op te offeren, wat hier doodslag inhoudt. Nee, ze zijn gegeven om ze voor de Heer op te voeden zodat ze Hem zullen gaan dienen. In de verzen 22 en 23 gaat de Heer dan verder met geboden die op tegennatuurlijk gedrag betrekking hebben en die in Gods oog ‘gruwelen’ waren.
4 In het slot van het betoog van WJO geeft hij al een voorschot op wat hij later naar voren zou brengen over het gedogen van homoseksuele relaties tussen mensen die elkaar liefhebben.
ad punt 2
Op dit laatste wil ik nog nader ingaan. Ik citeer eerst weer wat WJO daarover opmerkt op blz 244:
‘En toch kan ik een heimelijk respect voor zulke homofielen (die een homohuwelijk aangaan, JGF) niet onderdrukken.
Zij kiezen net als heterofielen voor een duurzame seksuele relatie en beloven elkaar trouw! Dat is nogal wat. Ik zeg niet dat de gemeente het homoseksuele huwelijk dan maar moet accepteren. Ik zeg alleen dat wij ook hier in onze behandeling van de kwestie weer duidelijk onderscheidingen moeten maken. Wij respecteren de trouw die twee partners elkaar beloven – toch kunnen wij hun verbintenis niet goedkeuren. Zoals er echter voor personen met wisselende seksuele contacten – hetzij hetero – of homofiel – geen plaats in de gemeente is, zo kun je je wel voorstellen dat homoseksuelen met duurzame relaties onder de parasol van de gemeenschap mogen blijven, al kunnen zij bijvoorbeeld geen leidende taken uitoefenen. Er zijn personen die de gemeente niet kan accepteren; die moeten uit het midden worden weggedaan. Er zijn ook handelwijzen die de gemeente niet kan accepteren, terwijl zij toch de
desbetreffende personen in liefde blijft bejegenen’.
WJO maakt dus onderscheid tussen twee soorten homoseksuelen: a) Zij met losse seksuele contacten en b) zij met duurzame seksuele contacten. Dat onderscheid zullen we zeker moeten maken bij onze beoordeling van de betreffende personen, maar dat neemt niet weg, dat we beider gedrag veroordelen en we voor hen geen plaats ‘maken’ in de geloofsgemeenschap hoe hard dat ook mag lijken. Dat laatste doet WJO wel. Hij is voorstander van een gedoogbeleid dat hij op blz 245 als volgt onder woorden brengt:
‘Voor hoerenlopers en overspelers is in de gemeenschap geen plaats. Voor degenen die huwelijken aangaan die wij voor onbijbels houden, maar waartegen zijzelf geen bezwaar hebben – huwelijken met ongelovigen, met gescheidenen, of tussen seksegenoten – moet wel plaats in de gemeente zijn – al zullen zij met beperkingen in het gemeenteleven genoegen moeten nemen’.
Hier is niet de Schrift aan het woord, maar WJO. Dat blijkt wel heel duidelijk uit zijn slotwoorden, want waar vinden we zo’n beperking in de Schrift aangegeven?! Wat voor achtergrond die daden ook mogen hebben, de Schrift veroordeelt de homoseksuele daad of die nu slaat op wisselende contacten of duurzame. En of men zelf geen bezwaar heeft tegen een onbijbels gedrag speelt in deze schriftplaatsen geen rol! Nogmaals: de Schrift veroordeelt niet de geaardheid maar de daad. Wat anders is hoe de gemeente om moet gaan met hen die ondanks dat als christen-homofielen menen met elkaar te mogen trouwen en dat ook doen. Welnu, zulke christenen gaan een onbijbelse, zondige relatie aan. Wat zij zelf daarvan vinden mag bij de beoordeling door de gemeente geen rol spelen. Op geen enkele wijze geeft de Bijbel gronden aan voor een gedoogbeleid. Een dergelijk beleid is dan ook onbijbels of erger gezegd een zondig beleid.
Dan nog twee opmerkingen, die ik enkel maak om aan te geven hoe inconsequent de redenering van WJO is om voor een trouwe homosexuele relatie een uitzondering te maken. Ik wil door wat ik nu ga zeggen beslist niet suggereren dat zij die homoseksuele contacten onderhouden ook geneigd zijn naar seksuele omgang met dieren te verlangen of die goed te keuren, beslist niet. Het gaat me er enkel om de redenering van WJO aan de kaak te stellen. Laat men dat goed bedenken!
Van mijn kant besef ik dat wat ik nu ga schrijven bij sommige lezers als afstotend kan overkomen. Toch meen ik dat risico te moeten nemen om de ogen te openen voor de consequenties van de redeneringen van WJO ook al trekt hij die consequenties zelf niet.
Mijn veroordeling van de redenering van WJO komt hierop neer:
a. In Lv 18:23 en 20:15,16 wordt ook de gemeenschap met een dier verboden. Moeten we daar soms ook een onderscheid maken tussen een dergelijk walgelijk handelen in het kader van de afgodendienst en een dergelijk afschuwelijk gedrag als loutere lustbeleving op zichzelf? Let erop dat een dergelijk onderscheid in deze hoofdstukken op dit punt niet te vinden is. Bedenk dat Lv 20 in vers 17 zonder nadere vermelding doorgaat met het veroordelen van onnatuurlijke seksuele contacten op zichzelf. Ter voorkoming van misverstand: ik zeg niet dat het bij een homofiele getrouwde relatie enkel gaat om de lustbeleving op zichzelf. Bij een seksuele relatie mens-dier meen ik dat dat wel het geval is
b. Moeten we soms ook onderscheid gaan maken tussen zij die wisselende contacten hebben met dieren en zij die duurzame contacten hebben met een dier?. Aan iemand schreef ik hier het volgende over:
“Mijn reactie is erg cru, maar niet irreëel. Veronderstel dat iemand regelmatig seksuele omgang heeft met een dier waarvan hij veel houdt. Moeten we dan ook zeggen: We respecteren je trouw aan dat dier, deze omgang is weliswaar verboden, maar we weren je niet van het avondmaal omdat het niet een ‘los’ sexueel contact is?
Bedenk daarbij dat in Lev.18 het hebben van gemeenschap met een van het mannelijk geslacht en het hebben van gemeenschap met een dier in één adem genoemd wordt en dat er geen enkele verwijzing naar afgodische praktijken gegeven wordt. Het vermelden van het woord gruwel in vers 22 is toch een veel te wankele basis om enkel daarop de gedachte aan afgoderij te bouwen?!
Vers 22 en 23 laten zien dat het veronderstellen van een dergelijke omgang met dieren niet irreëel is”
Bij dit laatste zou ik kunnen verwijzen naar een krantenartikel dat ik onlangs las en waarin stond dat een man meer dan veertig keer de pony van iemand in de buurt ‘verkracht’ had.
Over mijn beoordeling van het boek van WJO in zijn totaliteit schreef ik aan bovenbedoelde persoon nog het volgende:
“Als ik een mooie auto zie met alles erop en eraan, maar ik weet dat er één onderdeeltje niet deugt en mij bij het berijden van die wagen een ongeluk kan bezorgen dan vind ik die auto onbetrouwbaar en schaf ik hem niet aan hoe voordelig de prijs mag wezen, tenzij het euvel verholpen is.
Het ‘onderdeel’ in het geval van het boek van WJO is het plaats geven van homosexuele omgang in de gemeente, terwijl Gods woord er de doodstraf op stelt (Zie Lev. 20:13,15 waar geen verwijzing id naar reliseks)).
Ik blijf dus bij mijn veroordeling van het boek in zijn totaliteit hoeveel goeds er overigens ook in mag staan. Men mag het overdreven vinden een boek dat veel goeds bevat als totaal af te keuren omdat er één hoofdstuk in staat dat niet deugt. Toch blijf ik bij mijn oordeel en daarbij weet ik mij gesteund door een uitspraak in de Schrift die luidt: “Een kostbare zalf bederft al door één dode vlieg” (NBV Pr 1O:1).
Hieraan kan ik toevoegen dat een beetje gif in een glas lekkere wijn die wijn verderft. Nu kun je gif niet uit een glas wijn selecteren. Een gedeelte van een boek kun je wel selecteren, vandaar dat ik voor bepaalde personen het kennisnemen van bepaalde gedeelten van het boek in deze beoordeling wel aanbevolen heb.