Boek des levens

Betreft: Ex.32: 32 e.a.

Vraag:

(1) Zijn alle mensen, die ooit bestaan hebben en zullen bestaan, geschreven in het boek waarop Ex.32 doelt? En zijn de wedergeborenen geschreven in het boek des levens, dat dan een ander boek is (Op 20: 12)?
(2) Hoe is het te rijmen met de eigen verantwoordelijkheid om zelf voor de Heer te kiezen, als de gelovigen toch al in het boek des levens zijn geschreven? Die verantwoordelijkheid valt toch niet weg?

Antwoord:

(1) Dit is een heel moeilijk vraagstuk en het volgende is een poging om het probleem op te lossen. Wat het eeuwig behoud van de gelovigen betreft, zijn er twee soorten teksten, die met elkaar in strijd lijken te zijn, nl.:
a). Getuigenissen die inhouden dat een gelovige niet meer verloren kan gaan (denk aan Jh 10: 28; Rm .8: 31 – 38; 1 Ko 1: 8; Fp 1: 6 e.d.) en
b). Getuigenissen die inhouden dat christenen kunnen afvallen en wel verloren kunnen gaan (denk aan Hb 6: 1-8; 10: 26-29, 38, 39 e.a.).
De schijnbare tegenstrijdigheid wordt echter opgelost als we bedenken, dat het in het laatste geval niet gaat over Gods trouw, die nimmer faalt, maar over onze verantwoordelijkheid.

God spreekt met de teksten onder(b) genoemd, allen aan die zich christen noemen, afgezien van de vraag of ze dat wel echt zijn. Mensen die zich christen noemen, maar die zich daadwerkelijk onttrekken ’ten verderve’ tonen daarmee geen ware christenen, maar slechts naam – christenen te zijn geweest. (Denk aan Hb 6: 9 en aan 1 Jh 2: 19 en zie de brochure ‘Kunnen gelovigen nog verloren gaan’ van J.G. Fijnvandraat)

De vraag is nu hoe er sprake kan zijn van uitdelgen uit het boek dat door God Zelf geschreven is. Gaat het daarbij om mensen die God voorbestemd heeft ten eeuwige leven? Dat kan toch niet, want Gods verkiezing en Gods raad staan toch voor eeuwig vast ?!, Als zulke ware gelovigen toch nog verloren zouden kunnen gaan dan vallen alle zekerheden onder onze voeten weg. De Schrift spreekt echter duidelijk over de onveranderlijkheid van Gods raad (Hd 4: 28; Rm 8: 29, 30; 11: 28,29; Jk 1: 17 e.a.).

De oplossing voor het probleem is naar onze overtuiging hierin gelegen, dat we onderscheid moeten maken, – zoals in de vraag al naar voren wordt gebracht – tussen twee registraties, te weten:
1). de registratie van alle levenden, en
2). de registratie van hen die ten eeuwige leven staan opgeschreven.

De moeilijkheid is echter, dat voor beide registraties de naam ‘boek des levens’ wordt gebruikt. De tekst zelf moet dus duidelijk maken waarom het gaat en we willen dan ook de diverse schriftplaatsen bezien.

Ex 32: 32 Mozes zegt: ‘delg mij dan uit het boek dat Gij geschreven hebt’. Het antwoord van de Heer luidt echter ‘wie tegen mij gezondigd heeft, zal Ik uit mijn boek delgen’. Bezien wij deze teksten in het licht van Ez 18 en letten we ook op Ex 32: 10 dan is het duidelijk, dat het gaat om de registratie van alle levenden. Zij, die zondigen (tot de dood) worden uit dit boek gedelgd. God wilde Israël uitdelgen, Mozes vroeg de plaats van Israël te mogen innemen, God echter erbarmde Zich naar Zijn soevereine genade over het volk (Ex 34: 19). Welke konsekwentie dit uitdelgen heeft voor het eeuwig behoud van de betroffenen wordt in deze gedeelten niet aangegeven, want het O.T. spreekt daar niet over.
Ps.69: 29 ‘Laten zij uit het boek des levens worden uitgedelgd, met de rechtvaardigen niet worden opgeschreven’. Dit is een messiaanse psalm en profetisch roept de Heer hier het oordeel uit over Zijn tegenstanders. Uit deze tekst laat zich afleiden – wat hiervoor is gesteld – dat er een algemene registratie is van alle mensen, hier ‘boek des levens’ genoemd, maar dat er daarnaast een andere registratie is van hen in wie God welgevallen heeft, dat zijn de door Hem gerechtvaardigden.

Ps.139: 16 ‘Uw ogen zagen mijn vormeloos begin; in Uw boek waren zij alle opgeschreven’. Deze tekst geeft eveneens aan, dat er een boek van de levenden is.
Jes.4: 3 ‘En het zal geschieden, dat wie overgebleven is in Sion, overgelaten in Jeruzalem, heilig zal heten, ieder, die in Jeruzalem ten leven is opgeschreven’. Deze tekst ziet op het heil dat het verloste Israël zal ervaren. Hier dan toegespitst op hen die te Jeruzalem wonen (zie Zc 13: 8, 9). In deze tekst wordt een verband gelegd tussen overleven en het heil beërven. Daarnaast wordt er een verband gelegd tussen door gericht worden uitgedelgd en het heil missen. De blik van de profeet gaat daarbij echter niet verder dan het messiaanse heil op aarde, maar dit laat zich gemakkelijk uitbreiden tot het eeuwige heil. Een soortgelijke gedachte als in Js 4: 3 hebben we in Dn 12: 1 waar wel degelijk verband gelegd wordt met de eeuwige toestand (zie vers 2).

Fp.4: 3 ‘Van wie de namen staan in het boek des levens’. Kennelijk doelt de apostel hier niet op het boek van alle levenden, maar op de registratie van hen, die het eeuwig leven zullen beërven.

Op 3: 5 ‘Ik zal zijn naam geenszins uitwissen uit het boek des levens’. Deze tekst wekt een beetje de gedachte alsof er uit boek des levens toch wel namen worden uitgewist. Dat staat er echter niet. Er staat juist het omgekeerde. Uit het boek van de levenden kunnen namen uitgewist worden, maar uit het boek des levens niet en dat boek bevat de namen die in het boek van de levenden zijn blijven staan nadat de namen van de onrechtvaardigen zijn uitgewist.

Op 13: 8 ‘ieder wiens naam niet geschreven is in het boek des levens van het Lam, dat geslacht is, sedert de grondlegging der wereld’. Hier wordt aan de naam ‘Boek des levens’ nog de woorden ‘van het Lam’ toegevoegd. Bovendien wordt aangegeven dat de namen van de gezaligden daar al instaan van de grondlegging der wereld af.
Op 17: 8 Als Op.13: 8.

Op 20: 12 ‘en nog een ander boek werd geopend, het boek des levens’. Zie ook vers 15. Dit boek dient daar blijkbaar als stille getuige, niet voor God, maar voor de veroordeelden, dat ze niet tot hen behoren die ten eeuwige leven zijn opgeschreven.
Op 21: 27 ‘Maar alleen zij, die geschreven zijn in het boek des levens van het Lam’. Ook deze tekst laat zien, dat in het boek des levens alleen de namen staan van hen die eeuwig behouden zijn.

Een tekst, die in verband met het onderwerp nog van belang is laat ik hier volgen:
Lk 20: 10 ‘Maar verheugt u dat uw namen staan opgetekend in de hemelen’. Dit staat in tegenstelling tot ‘geschreven in de aarde’ (Jr 17: 13). Een naam geschreven in de aarde wordt zomaar uitgewist. Een naam geschreven in de hemelen wordt niet uitgewist.Denk hierbij aan het feit, dat Jezus Christus voor de farizeeën in de aarde schreef (Jh 8: 6). Zie ook Hb 12: 23.

Samenvattend kunnen we dus zeggen, dat er is:

  • een boek of registratie van alle levenden, waaruit alle goddelozen, ongelovigen enz. worden uitgedelgd en
  • een registratie van allen, die eeuwig leven uit God ontvangen.
    Daarbij bevat de tweede registratie de namen die in de eerste registratie overblijven.
    Overigens moeten we er voor oppassen het beeldende taalgebruik van de Schrift mathematisch pasklaar te willen maken

(2) Denken we aan de twee registraties hierboven genoemd dan kunnen we stellen dat de mens die niet voor Christus kiest (en dat is zijn verantwoordelijkheid) het aan zijn zonden en zijn ongeloof te wijten heeft dat hij uit het boek van de levenden wordt uitgedelgd.
Daarmee is het probleem echter niet opgelost want zij, die niet uitgedelgd worden, zijn door God in ‘het boek des levens van Lam’ opgeschreven.
We stuiten hier op het probleem van enerzijds de uitverkiezing van Godswege en de verantwoordelijkheid van de mens om zich te bekeren aan de andere kant.
Deze twee zijden van de medaille zijn er en wij kunnen ze niet beide tegelijk bekijken. We kunnen die twee zaken niet bij elkaar krijgen.We moeten ze gewoon elk op zijn plaats laten staan.

Er is een uitverkiezing van God. Hoe die in zijn werk gaat of welke norm God daarvoor heeft (had) wordt ons niet onthuld. Daar moeten we vanaf blijven. We kunnen alleen zeggen dat Gods verkiezing geschiedt naar zijn wil, maar dat is niet hetzelfde als: naar zijn willekeur.

Aan de andere kant laat de Schrift zien dat ieder mens er voor verantwoordelijk is zich te bekeren. Als iemand dat niet doet, dan kan hij niet zeggen: God heeft me niet gewild. Nee, de Heer Jezus zegt van de inwoners van Jeruzalem: ‘Hoe dikwijls heb ik uw kinderen willen vergaderen, gelijk een hen haar kuikens onder haar vleugels vergadert, en gij hebt niet gewild’ (Mt 23: 37, zie ook Op 22: ‘ 17).

Jaapfijnvandraat.nl maakt gebruik van cookies