Betreft: Broeders / zusters
Vraag:
Wordt met het woord ‘broeders’ alleen op mannen gedoeld? Als tot vrouwen gesproken wordt, is het meestal een bevel.
Antwoord:
Met het woord ‘broeders’ wordt lang niet altijd alleen op de mannen gedoeld. Neem als voorbeeld de brieven aan de Thessalonikers. De brieven zijn geschreven aan de gemeente van de Thessalonikers in God… Er staat niet aan de gemeente, maar aan de gemeente van de Thessalonikers. het woord Thessalonikers omvat alle leden van de gemeente aldaar en niet alleen de mannen. Vervolgens worden deze Thessalonikers in 1Th 1: 3 aangesproken als broeders, die uitverkoren zijn. Het ligt dus voor de hand dat daar ook de zusters bij inbegrepen zijn. Temeer daar zij toch ook uitverkoren waren. Bij 2: 1 is het ook zo, dat we aan broeders en zusters hebben te denken (zie ook 2: 9, 14; 3: 1,7; 4: 1, 10, 13; 5: 1, 4, 12, 25, 27). Er is geen reden om in deze teksten alleen aan broeders te denken, daarvoor zijn de uitspraken te algemeen. Daarbij moeten we bedenken dat het Griekse woord voor ‘broeders’ slechts één letter verschilt met dat voor ‘zusters’.
Slechts bij 1 Th.4: 14 is er reden alleen aan broeders en dan nog voornamelijk aan oudsten te denken.
In ons Nederlands spraakgebruik kennen we ook een voorbeeld van een aanspraak in een mannelijke vorm waarbij toch ook de vrouwen inbegrepen zijn. Een onderwijzer kan een (gemengde) klas aanspreken met: ‘Jongens, we gaan beginnen’ en dan weten de meisjes dat zij mee aangesproken zijn. Als de leraar vervolgens zegt: ‘ Na de les gaan de jongens naar het gymnastieklokaal dan weten de meisjes dat zij niet bedoeld zijn.
Het hangt dus van de samenhang af wat er bedoeld is.
Mannen en vrouwen
Het woord vrouwen, zowel als mannen komt vaak voor in beschrijvende zin, o.a. in het boek Handelingen. Zie Hd 5: 14; 8: 3,12; 9: 2 enz. Zie ook Hb.11: 35.
Wanneer deze woorden als aanspreektitel gebruikt worden, dan volgt er vaak een opdracht of bevel. Maar dat geldt dan voor de mannen net zo goed als voor de vrouwen. Zie Ef 5: 22, 25; Ko 3: 18, 19; vgl. 1Tm 2: 8, 9