Rom. 5:6-10; 1 Joh. 2:6,9; 5:18
Titel: Vraag is niet ‘kunnen christenen nog zondigen’, maar ‘blijven ze zondaars’ Spitsvondigheidje? Woordenspel? Nee!
Zin van het – tegen de leer van perfectionisme (volmaaktheidsleer). Probleem – tegen houding van lijdelijkheid, fatalisme. We zijn perfect, volmaakt in Christus. We kunnen echter nog zondigen 1 Joh. 2:1b. Anders zou doorn voor Paulus niet nodig zijn geweest 2 Kor. 12:7. ‘Dit schrijf ik u opdat gij niet zondigt’. 1 Joh. 2:1a.
Kern: Gaat om begrippen ‘gelovigen’ en ‘zondaars’. Zondaar zijn we als nakomelingen van Adam allemaal: Gen. 6:5; 8:21; Job 14:4; Ps. 51:7; Joh. 3:6a. Ons hart is boos: Ps. 94:11; Jer. 17:9; Matt. 15:19. Onze daden zijn mis: 1 Kon. 8:46; Rom. 3:10, 14, 23; Pred. 7:20; Jes. 64:6; Ef. 2:1, 3.
Aktie? Je gaat proberen jezelf op te knappen. Geen succes mogelijk: Jer. 13:23. Wat uit het vlees geboren is, is vlees: Joh. 3:3, 5. Ook kun je niets ongedaan maken. Mens 1) is een zondaar en 2) doet zonden. Illustratie: Een wilde boom is wild van aard en brengt wilde vruchten voort.
Oplossing: Het KRUIS. Totale uitdelging; totale vernieuwing.
ad1: Probleem van de zonden opgelost 1 Petr. 2:22, 24.
ad2: Probleem van de zonde opgelost 1 Kor. 5:21; Rom. 8:3.
Daden: voor onze daden (zie1) is vergeving mogelijk Luk. 24:47; Hand. 2:38; 10:43; 13:38; Ef. 1:7; 1 Joh. 2:12. Zelfs rechtvaardiging: d.i. vrij verklaard van schuld Rom. 5:1.
Natuur: onze boze aard (zie 2) is in Christus geoordeeld en weggedaan. Christus stierf voor ons, maar ook wij zijn gestorven met Hem Rom. 6:8; Kol. 3:3. Gelovigen zijn aan of voor de zonde gestorven Rom. 6:2 (7:6). Ja zelfs gekruisigd Rom. 6:6; Gal. 2:20.
Gevolg: Wij zijn een nieuwe schepping 2 Kor. 5:17. We zijn een nieuwe mens contra oude mens Ef. 4:22-24; Kol. 3:9, 10. We nemen een nieuwe positie in Ef. 2:1-5
Positie en Praktijk
Geen zondaars meer: Rom. 5:8; 6:17, 18, 20, 21; 1 Kor. 6:10, 11. Niet meer in het vlees: Rom. 7:5; 8:9. We kunnen echter nog zondigen: 1 Joh. 2:1. Wat dan te doen? Weer opnieuw wedergeboren worden? Nee zonden belijden 1 Joh. 1:7, 9; Ps. 32.