Betreft: Ko 2: 13, 14
Vraag:
Ziet het ‘ons’ van vers 14 niet ook op de gelovige heidenen ?
Antwoord:
Het valt op dat de apostel in vers 12 en 13 a spreekt over ‘gij’ of ‘u’ en in vers 13 b en 14 over gaat op ‘ons’, terwijl hij in vers 16 en vervolgens weer terugkeert tot de aanspreekvorm ‘u’. Dit vraagt om een verklaring. Nu kunnen daar zeker een drietal verklaringen van gegeven worden. En wel:
a. Met het ‘ons’ schakelt Paulus zichzelf erbij in. De zin is dan dat Christus het bewijsstuk,dat tegen de Kolossenzen en tegen Paulus getuigde, heeft uitgewist. Maar waarom schakelt Paulus zich dan eerst hier erbij in, waarom niet vanaf vers 10? En waarom gaat hij in vers 16 weer over op ‘u’? Op die vragen krijgen we zo geen antwoord.
b. Met het ‘ons’ doelt de apostel op de gelovigen te Thessalonika, de gelovigen in andere plaatsen daarbij inbegrepen tezamen met de bekeerde Joden, waartoe hijzelf ook behoorde.
Ook nu zitten we met de beide onder a gestelde vragen, waarop we nu evenmin antwoord ontvangen.
c. Met ‘ons’ heeft de apostel de bekeerde Joden op het oog, waartoe hijzelf ook behoorde. Zij hadden namelijk de wet ontvangen. Zij waren onder de wet (vgl. Rm 2: 12 b;17-25). En daar ze de wet overtreden hadden was de wet voor de Jood een bewijsstuk van zijn schuld dat tegen hem getuigde.
Voor de heiden funktioneerde de wet niet zo, omdat hij niet onder de wet was (vgl. Rm 2: 12 a en 14). De wet getuigde in strikte zin dus niet als bewijsstuk tegen hem.
Wel kunnen we zeggen, dat Israël als testvolk fungeerde voor de hele wereld. Wij heidenen zouden het er niet beter vanaf gebracht hebben dan zij. In gedachten kunnen we ons dus één maken met hen. Zo toegepast kunnen we onszelf wel in het ‘ons’ van vers 13 b en 14 begrepen zien.