De Gemeente (3b) ons gedrag en verhouding tot Israël

In dit artikel behandelen we een aantal aspecten van de Gemeente. We beginnen met:

Het ontstaan van de Gemeente

Er zijn een viertal bijbelgedeelten die daarop een helder licht geven, te weten: Mt 16:18; 1 Ko 12:12,13; Ef 2:14-16 en 2:18-22. Laten we ze stuk voor stuk eens bekijken:

A. Ik zal mijn Gemeente bouwen

Als antwoord op de belijdenis van Petrus dat Jezus de Christus is, de Zoon van de levende God, zegt de Heer o.a. Op deze rots zal ik mijn Gemeente ( Grieks: “ecclesia”) bouwen. Twee dingen vallen op en wel dat de Heer over het bouwen van de Gemeente spreekt als een toekomstige zaak: Hij spreekt niet over: Ik heb gebouwd, ook niet over: Ik ben bezig te bouwen.

Evenmin spreekt Hij over: Ik zal de Gemeente een andere vorm geven of Ik zal de Gemeente uitbreiden, nee Hij zegt: Ik zal mijn Gemeente bouwen. Met andere woorden: die Gemeente waarop de Heer doelt was er dus nog niet!

Het tweede punt is dat de Heer spreekt over mijn Gemeente. Stefanus heeft het er over dat Mozes in de vergadering in de woestijn was (Hd 7:38). Hier staat hetzelfde woord “ecclesia” dat we ook in Mt 16:18 aantroffen. Maar eenzelfde woord duidt niet altijd op eenzelfde zaak. Dat blijkt duidelijk als we Hd 19:32 en 41 opslaan. Daar treffen we ook het woord “ecclesia” aan, maar daar slaat het duidelijk op een volksvergadering in Efeze. De Kerk of Gemeente is een vergadering van mensen, maar iedere vergadering van mensen vormt niet de Gemeente die de Heer bedoelt als Hij spreekt over “mijn” Gemeente.

B. Door één Geest tot een lichaam gedoopt

In 1 Kor. 12:12,13 schrijft Paulus dat de gelovigen één lichaam vormen omdat ze allen door één Geest tot één Lichaam zijn gedoopt. Dat geldt voor Joden en Grieken, voor slaven en vrijen. De vraag is nu wanneer die doop heeft plaatsgevonden. Daarover licht Hd 1: 5 ons in en wel in die zin dat de Heer vlak voor zijn hemelvaart tegen de discipelen zei:”Gij zult met de Heilige Geest gedoopt worden niet vele dagen hierna”. En in vers 8 zegt Hij dat ze kracht zullen ontvangen als de Heilige Geest over hen komt. Welnu, Hd 2 geeft de vervulling van deze belofte. Toen werd de Heilige Geest uitgestort en werd de Gemeente gevormd door de doop met de Heilige Geest. We weten dat de Geest van God al werkte in gelovigen vóór de tijd waarop Hd 2 slaat, zelfs had de Heer zijn discipelen de Geest al ingeblazen als “levensbeginsel” (Jh 20:22), maar dat betekende niet de doop tot één lichaam, want die doop zou pas plaats vinden na de hemelvaart van de Heer.

C. Tot één nieuwe mens geschapen

In Ef 2:11 en 12 geeft Paulus aan wat de positie van de Efeziërs was toen ze nog niet tot geloof in Christus waren gekomen. Ze misten alle voorrechten die Israël had en waren zonder God en zonder hoop in de wereld. Ze waren veraf. Maar in Christus zijn ze nabij gekomen. Nu zijn ze “beiden één gemaakt”. Het woord beiden slaat kennelijk op Israël en de volken (let op vers 11). De scheidsmuur die er tussen beiden was (de wet van de geboden en inzettingen) is te niet gedaan en daardoor is die scheidsmuur weggebroken. De gelovige uit Israël en de gelovige uit de volken zijn in Christus tot één nieuwe mens geschapen. Er is om zo te zeggen op geestelijk gebied een nieuw menstype ontstaan: de mens in Christus, ofwel “de christen”. Dat niet alleen: beiden zijn ook in één lichaam met God verzoend. Dit ene lichaam ziet net als in 1 Ko 12:12,13 op de Gemeente, het Lichaam van Christus. Het belangrijkste in dit gedeelte is dat er gesproken wordt over een nieuwe mens. Er is dus iets nieuws ontstaan op grond van het werk van Christus.

N.B. De scheidsmuur is niet afgebroken door mensen, maar volgens Ef 2:14 door Jezus Christus. Die scheidsmuur kan ook niet door een mens weer opgericht worden. Wel kan de mens praktisch gezien weer scheiding maken tussen christenen uit de Joden en christenen uit de volken. Maar dat is niet het oprichten van de scheidsmuur die Christus afgebroken heeft.

D. Gebouwd op het fundament van apostelen en profeten

In Ef 2:19 zet Paulus het onderwijs waarmee hij begonnen was in vers 11 voort,, alleen gaat hij over op een ander beeld. In plaats van over het lichaam spreekt hij nu over het huis. Zoals vers 11-16 aansluit bij 1 Ko 12:12,13, zo sluit dit gedeelte aan bij Mt 16: 18.

Na gezegd te hebben dat Christus gekomen is en vrede verkondigd heeft aan hen die veraf waren (de volken) en aan hen die nabij waren (Israël) en dat nu beiden in één Geest de toegang hebben tot de Vader, vervolgt hij met de stelling dat de gelovigen uit de volken nu geen vreemdelingen en bijwoners meer zijn (zie vers 11,12), maar medeburgers van de heiligen en huisgenoten van God en dat ze opgebouwd zijn op het fundament van apostelen en profeten, terwijl Jezus Christus zelf de hoeksteen is. Er is nu een huis dat goed is samengevoegd en opgroeit tot een heilige tempel in de Heer.

Voor het onderwerp van het ontstaan van de gemeente is de uitdrukking “opgebouwd op het fundament van apostelen en profeten van veel belang. Zolang de apostelen en profeten nog niet waren opgetreden (hij doelt hier niet op de profeten van het OT, maar op die van de nieuwe bedeling (let op de volgorde en zie 3:5) kon de Gemeente nog niet ontstaan zijn. Spreken over de kerk van Adam af, of over de Oudtestamentische kerk is dus niet in overeenstemming met wat de Bijbel over het ontstaan van de Gemeente zegt.

Ons gedrag

Belangrijker dan de kwestie van het ontstaan van de Gemeente is de vraag hoe wij ons als leden van de Gemeente hebben te gedragen. Hierover licht de Bijbel ons in door de gedeelten die gaan over de Gemeente als:

a De kudde van de Goede Herder;
b De familie van God;
c Het lichaam van Christus;
d De akker van God;
e Het huis van God;
f het volk van de Heer;
g De bruid van het Lam.

Voor eventuele zelfstudie geef ik hier een overzicht van de kenmerken, die daarbij horen
a Volgen van de herder (Jh 10:28); Blijven bij de kudde (Mt 18:12; Lk 15:1-7); Onderherders: de kudde weiden (1 Pt 5:1-4);
b Liefde in onderling verkeer ; Groei: babies, jongelingen, vaders (zie 1 Jh);
c Vasthouden aan Christus als het hoofd (Ko 2:19); de eenheid bewaren
(Ef 4:1-6; Ko 3:15); onze gaven ontplooien (Rm 12:3-8; 1 Ko 12:12-26; 13:1v.v). en gebruiken tot stichting (1 Ko 14);
d Planten en verzorgen van Gods akker (1 Ko 3:6-9);
e Bouwen van het huis en daarin samen werken(1 Ko 3:10-15); verrichten van priesterdienst (1 Pt 2:4-10); toezicht opzieners/ oudsten; handhaven van tucht: vermaning, bestraffing..tekenen, uitsluiting (vele teksten);
f IJverig zijn in goede werken (Tt 2:14);
g Liefde ervaren van en tot de Bruidegom; komst van de Bruidegom verwachten (Op 21).

N.B. Er zijn gelovigen die menen dat de bruid het volk Israël is. Over dit onderwerp heb ik elders geschreven, ik laat het hier rusten.

Wie is de Rots?

Bij Mt 16:18 kan de vraag gesteld worden wie de rots is. Nu is dit een veel omstreden tekst. Ik geef een overzicht van meningen:

1 De rots is Christus (Hieronymus, Augustinus, en anderen);
2 De belijdenis van Petrus is bedoeld (Vele kerkvaders, Paus Leo 1, Luther);
3 Petrus zelf is de rots
a. als ontvanger van een blijvend “primaat” (vele RK uitleggers)
b. wat zijn persoonlijke roeping en apostelschap betreft (versch. RK en enkele protestantse exegeten)
4 De Heer bedoelt Petrus met inbegrip van alle gelovigen (Origenes).

Op punt 3a ga ik wat dieper in. De vraag is of Petrus een blijvend primaat ontvangen heeft dat op zijn opvolgers is overgegaan. Dat Petrus een bijzondere plaats in de Gemeente heeft ontvangen is zonder kijf. Aan hem zijn de sleutels van het koninkrijk der hemelen gegeven (niet de sleutels van de hemel!!). Hij kreeg gezag om te binden en te ontbinden, maar een dergelijk gezag wordt in Mt 18:18 aan de gelovigen in het algemeen toegekend.
Hij krijgt de opdracht om de schapen te hoeden (Jh 21), maar deze zelfde taak is ook aan de oudsten in de gemeente gegeven (Hd 20:28; 1 Pt 5:2).

Zo is Petrus een steen in het Godsgebouw, een steen in het fundament, maar Christus is de hoeksteen en alle gelovigen zijn ook stenen, die niet op Petrus, maar op Christus zijn gebouwd (zie 1 Pt 2:4-10 !!). Nergens spreekt Petrus over een “opvolging” van de bijzondere plaats die hij destijds innam.

Verder is van belang op te merken dat als de Schrift in het OT spreekt over”de rots” daar de Heer mee bedoeld is (Ps 18:3; 94:22; Dt 32:4; 1 Sm 2:2; Ps 19:15; Js 44:8). Dit moet er ons al voor waarschuwen om onder de “rots” in Mt 16 niet een mens te verstaan. Verder gaat het in Mt 16 niet om de vraag wie Petrus is, maar wie de Heer is (zie vs. 13). Over de bijzondere en unieke plaats die Jezus Christus inneemt lezen we ook in Js 28:16; Ps 118:22.

Het is m.i. dan ook overduidelijk dat Christus de woordspeling in Mt 16 gebruikt om aan te geven dat Hij zichzelf aanduidt als de rots. De mening dat met de rots geduid wordt op de belijdenis van Petrus verschilt hiervan niet zoveel, want dan gaat het toch om de inhoud van die belijdenis en de inhoud is Christus, de Zoon van de levende God.

Israël bij de kerk of de Kerk bij Israël?

Een volgend probleem levert Ef 2:19 waar staat dat de gelovigen uit de volken geen vreemdelingen en bijwoners meer zijn, maar medeburgers van de heiligen en huisgenoten van God. Op grond van deze uitspraak en in het licht van vers 12 stelt men dat de gemeente een uitbouw is van Israël, dat de Gemeente bij Israël is gevoegd.

Zoals bekend is al vrij vroeg in de christenheid de idee gelanceerd dat de Kerk in de plaats van Israël gekomen is en wel in die zin dat alle profetieën aangaande het toekomstig herstel van het oude verbondsvolk vergeestelijkt op de Kerk moeten worden toegepast (‘de vervangingstheorie’). Israël als zodanig zou dan hoogstens nog een staatkundig toekomst hebben, maar niet een toekomst op het geestelijk vlak. Voor een Israëliet is er op dat terrein alleen persoonlijk zegen mogelijk als hij door bekering en geloof bij de Gemeente wordt gevoegd.

Dat laatste is in deze tijd inderdaad het geval, maar dat sluit niet uit, dat Israël als volk nog een geestelijk herstel wacht in de ‘na-christelijke tijd’.
In latere jaren zijn velen van deze vervangingsgedachte teruggekomen. Ik denk dan aan de tijd van de Nadere Reformatie. Bijbeluitleggers binnen deze stroming hebben naar voren gebracht dat er in de eindtijd een geweldige geestelijke opwekking onder Israël zal plaatsvinden. Zij zien dat herstelde Israël dan echter als een onderdeel van de Kerk. Anders gezegd: Israël wordt
bij de kerk gevoegd.

De Kerk bij Israël

Na het herstel van de staat Israël zijn velen opnieuw over de positie van Israël gaan nadenken en wordt door sommigen een opvatting voorgestaan die in feite het omgekeerde van de oude vervangingsheorie inhoudt Zij stellen dat een bekeerde Jood niet bij de Gemeente uit de volken gevoegd wordt, maar dat bekeerlingen uit de volken bij (geestelijk) Israël gevoegd worden. Volgens hen zijn de gelovigen uit de volken huisgenoten van Israël geworden. Er vallen onder de voorstanders van deze opvatting wel nuances op te merken, maar in grote lijnen komt het op het bovenstaande neer.
In veel gevallen gaat deze opvatting gepaard met het ijveren om de zaterdag als ‘sabbat’ te houden. Ook zijn er diversen die willen deelnemen aan de Joodse feesten zoals we die beschreven vinden in Lv. 23.

Vreemdelingen

Vaak beroept men zich voor de zojuist weergeven opvatting op de reeds aangeduide teksten uit Ef 2:11-22 en dan bijzonder op vers 19. Bij oppervlakkige lezing lijkt dit beroep terecht te zijn: er wordt immers in vers 12 gezegd dat de volken vreemd zijn aan het burgerschap van Israël en vreemdelingen van de verbonden van de belofte met daaropvolgend in vers 19 dat de bekeerden uit de volken geen vreemdelingen en bijwoners meer zijn. Dus de bekeerlingen uit de volken worden bij Israël gevoegd? We moeten dit gedeelte echter goed lezen.

Vooraf evenwel een woord naar aanleiding van Rm 9:1-4. In deze verzen lezen we welke bijzondere positie God aan Israël gegeven heeft, vanaf hun roeping als volk tot en met het feit dat uit hen de Christus is voortgekomen. In tegenstelling daarmee zijn de volken zonder God en zonder Christus in de wereld en zijn ze volkomen vreemd aan de voorrechten van Israël. De volken waren zoals Ef 2:13 zegt ‘veraf’

De scheidsmuur verdwenen

Zo is het echter niet gebleven. Jezus Christus is gekomen en heeft zijn bloed gestort op Golgatha’s kruis. Door het geloof in Hem zijn de bekeerlingen uit de volken ‘nabij’ gekomen. In vers 14 gaat de apostel van ‘u’ over op ‘ons’ en stelt hij dat Christus ‘onze vrede’ is. Dat hij daarmee doelt op bekeerde Joden en bekeerden uit de volken blijkt uit het vervolg. Christus heeft namelijk ‘beiden’ één gemaakt en de scheidsmuur van de omheining weggebroken. Bij die scheidsmuur zullen we enerzijds moeten denken aan de scheiding die er was tussen Jood en heiden en die gevormd werd door de wet van de geboden.

Door die wet werd er scheiding gemaakt tussen die beiden, want van de Joden was, zoals we lezen in Rm 9 ‘de wetgeving’. Anderzijds zullen we moeten denken aan de reële scheidsmuur die de Joden in de tempel hadden aangebracht waardoor de voorhof van de volken afgescheiden werd van de voorhof van de Joden. Geen heiden moest het wagen over deze scheidsmuur heen te klimmen, net zomin als vandaag de dag geen vrouw het moet wagen om in plaats van de afdeling van de vrouwen bij de klaagmuur het gedeelte voor de mannen te gaan betreden.

Welnu, door het werk van Christus is de scheiding tussen Jood en heiden opgeheven. Dat de wet ook een scheiding maakte tussen God en de mens in het algemeen en dat die door het werk van Christus aan het kruis genageld is en er nu vrede tussen God en de mens mogelijk is, is eveneens een feit. De kant naar God toe komt echter sterker uit in het parallelgedeelte, namelijk Ko 2:14. Hier in EF 2 gaat het er eerst om dat de scheiding tussen Jood en heiden is opgeheven als ze geloven in Jezus Christus.

Een nieuwe ‘mensensoort’

Nu is het van doorslaggevend belang goed te lezen wat er in vers 15, als resultaat van het verbreken van de scheidsmuur, gezegd wordt. Er staat namelijk niet dat de bekeerde heiden daardoor Jood geworden is. Sterker: er wordt niet speciaal over het resultaat voor de heiden gesproken, maar over het resultaat voor Jood en Heiden. De woorden van de apostel luiden namelijk: ‘opdat hij die twee (dat is Jood en Heiden) tot een nieuwe mens zou scheppen.

Vóór het kruis waren er twee soorten mensen: Joden en volken. Of het nu een gelovige Jood en een gelovige uit de volken betrof, maakte niets uit. Het geloof veranderde niets aan hun ‘status’. Maar in de tijd na het kruis geldt voor beiden dat ze een ander, een nieuw soort mens geworden zijn, namelijk een christen of anders gezegd een mens in Christus.

Hoe nieuw is nieuw?

De vraag rijst of de uitdrukking “nieuwe mens” slaat op een totaal nieuwe mens of een veranderde mens? Een vergelijking met het verbond kan de vraag duidelijker maken. Is het nieuwe verbond dat met Israël zal worden opgericht een voortzetting / uitbreiding van het oude verbond of is het in werkelijkheid een totaal nieuw verbond?

Dat er tussen het oude en het nieuwe verbond een relatie bestaat is duidelijk, maar toch is het nieuwe verbond totaal anders van karakter. We lezen dat in Jr 32: 31-34 waar het wordt aangegeven met de woorden “niet zoals” en dan volgt het andersoortig karakter van het nieuwe verbond.

Belangrijker dan dit is het woord uit Ef 2:15 dat God Jood en heiden tot “een nieuwe mens zou “scheppen”. Een vergelijking met 2 Ko 5:17 is hier wel op zijn plaats. We lezen daar dat een gelovige in Christus “een nieuwe schepping” is en dat het oude voorbijgegaan is. De nieuwe mens van Ef 2 is een totaal andere mens dan er voor die tijd was. Voor die tijd was er de Jood en zij uit de volken, nu zijn die beiden tot een nieuwe, totaal andersoortige mens geschapen.

Nauw verbonden met dit vraagstuk is de vraag of de kerk bij Israël is gevoegd. Bij de behandeling van dat vraagstuk herhaal ik in feite nog even wat ik in deze perikoop naar voren heb gebracht.

In één lichaam met God verzoend

Vervolgens komt in vers 16 de verhouding tot God ter sprake: beide zijn namelijk door het geloof met God verzoend. Van de kant van de mens lag daar ook een stuk vijandschap. Als gevallen mensen zijn we namelijk vijanden van God (zie Rm 5:10). Maar hoe zijn Jood en heiden met God verzoend? Zijn ze dat elk apart, ieder in een eigen status? Nee, ze zijn in één lichaam met God verzoend. Met dat ene lichaam wordt gedoeld op de Gemeente of Kerk die het Lichaam van Christus is. Zowel de bekeerde Jood als de bekeerde heiden zijn dus in een totaal nieuwe positie voor God gebracht en dat zowel individueel als gezamenlijk. Met de meeste nadruk wil ik herhalen dat hier sprake is van een ‘nieuwe’ mens en van ‘één lichaam’.

Op geen enkele wijze wordt gezegd, dat de Jood bij de bekeerlingen uit de volken is gevoegd of dat de bekeerde heiden bij de Joden is ingelijfd. Nee, voor beide geldt dat ze in een nieuwe positie zijn gebracht.

Vers 17 vervolgt met de verklaring dat Christus vrede verkondigd heeft aan hen die veraf waren – dat zijn de volken – en vrede aan hen die nabij waren – dat zijn de Joden-. Zowel de “heiden” als de Jood hadden die vrede met God nodig. En het geweldige resultaat is dat beiden nu de toegang hebben door één Geest tot de Vader (vs. 18). Geen enkel verschil in positie, geen enkel verschil in nadering tot God, het is door één Geest! En voor beiden geldt dat die God nu hun Vader is en dat ze Hem – net als de Heiland deed toen Hij op aarde was – met ‘Abba Vader’ mogen aanspreken (zie Mk 14:36; Rm 8:15 en Gl 4:5,6).

Geen vreemdelingen en bijwoners meer

Maar hoe moet nu vers 19 uitgelegd worden? Daar staat immers dat de bekeerlingen uit de volken geen vreemdelingen en bijwoners meer zijn, maar medeburgers van de heiligen. Dus wat ze vroeger niet waren, zijn ze nu wel? Dus toch medeburgers van Israël? Nee, dat zegt dit vers niet. Dan zou aan de voorgaande verzen alle zeggingskracht ontnomen zijn. De situatie is dat de heiden geen enkel deel had aan de voorrechten van Israël ook niet aan de belofte van de Messias. Jezus Christus kwam in eerste instantie voor Israël. Hij kwam om zijn volk te verlossen van hun zonden. Het heil is niet alleen uit de Joden, maar was ook in eerste instantie voor de Joden bestemd. Het motto van de apostel Paulus in de brief aan de Romeinen is: eerst de Jood en dan de Griek. Welnu, de Joden is het heil aangeboden en velen hebben zich bekeerd. Daardoor kwamen ze in de nieuwe positie voor God te staan die kenmerkend is voor het christen-zijn.

Dit heil is echter niet tot hen beperkt, maar werd ook de volken aangeboden. Zij zijn door het aanvaarden van dit heil geen vreemdelingen en bijwoners meer, maar medeburgers van de heiligen uit de Joden en samen met hen zijn ze huisgenoten van God.

Een woonstede Gods in de Geest

Hebben ze nu samen op nieuwe wijze deel aan de tempeldienst van Israël? Nee, ze vormen zelf samen met de bekeerde Joden een geestelijke tempel die gebouwd is op het fondament van de apostelen en profeten, terwijl Jezus Christus Zelf hoeksteen is. Ze vormen een woonstede van God in de Geest. Ook dit is een totaal nieuwe zaak. Zolang de Heer Jezus niet was gestorven en opgestaan en de apostelen en profeten niet waren opgetreden kon dit gebouw er niet zijn. We hebben dus met een totaal nieuwe zaak te doen.!!

Welke profeten?

In Ef 2: 20 staat dat de gemeente gebouwd is op het fundament van apostelen en profeten. Vaak wordt in dat verband de vraag gesteld waarom dit niet de profeten van het OT zijn?.Met daarbij de vraag waar dan staat dat er ook profeten zijn in het NT?

Op de eerste vraag kunnen we het volgende antwoord geven:

a) Ten eerste hebben we een aanwijzing in de volgorde. Als de profeten van het OT bedoeld waren, zouden we mogen verwachten dat die het eerst genoemd werden. Die volgorde wordt echter niet gevolgd. Datzelfde zien we ook in Ef 3:5. ook daar is de volgorde “apostelen en profeten”. Maar er is meer, want

b) In die laatste tekst is van belang dat er staat: “zoals zij nu in de Geest geopenbaard is aan zijn heilige apostelen en profeten”. Het gaat dus niet om wat profeten eeuwen terug geopenbaard hebben.

N.B. Sommige uitleggers lezen deze tekst als: Niet zo geopenbaard als nu.. Er zou dus in het verleden wel iets geopenbaard zijn over de gemeente maar niet zoals nu. Er zou dus slechts een verschil in graad van de openbaring zijn. Maar dan is het vreemd dat Paulus dat verschil niet toelicht. Bovendien vindt deze splitsing geen steun in de Schrift waar in andere gevallen de uitdrukking ” niet… zoals” gebruikt wordt en waar geen verschil in gradatie maar een absolute tegenstelling wordt aangegeven. Zie 2 Ko 3:13 en vele andere plaatsen zoals Mt 6:7.16; 26:39; Lk 18:11. Zie vooral de parallel-tekst Ko 2:26 waar een dergelijke splitsing helemaal onmogelijk is. Zie ook Rm 16:25-27.

c) Over profeten in het NT is sprake in Hd 13:1 en in 15:32 waar Judas en Silas profeten genoemd worden en van hen een prediking vermeld wordt. Zie verder 1 Ko 12:28 waar we na de apostelen ook profeten genoemd vinden. Er zijn dus in het NT genoeg gegevens betreffende het bestaan van profeten in de Nieuwtestamentische bedeling.

N.B. Hd 11:27; 21: 9,10 laat ik even buiten beschouwing omdat niet duidelijk is of Agabus en de dochters van Filippus ook profeteerden in de zin van openbaren van leerstellige waarheden.

Aangezien in de oude bedeling de gemeente niet bestond en zelfs niet was aangekondigd of verklaard is het niet juist om van de kerk van Adam af of van de oudtestamentische kerk te spreken, want er was toen nog geen Kerk of Gemeente. Een dergelijk opvatting strijdt met wat de Schrift leert.

Jaapfijnvandraat.nl maakt gebruik van cookies