Hier volgt weer een oud verhaal. In sommige districten in Schotland werd in vroeger dagen de aandacht van vreemdelingen in de kerk getrokken door de vele honden die de herders meenamen naar de kerkdienst. Ze waren zo aan de dieren gehecht dat ze ze ook tijdens de kerkdienst bij zich wilden hebben.
Nu werd er in een van de parochies een nieuwe predikant beroepen en hij ergerde zich aan de honden in de kerk hoewel de beesten zich rustig gedroegen. Hij vroeg aan de eigenaren van de honden om die niet meer mee te nemen, maar ze thuis te laten.
De herders waren wel wat verbaasd over dit verzoek, maar lieten hun honden voortaan thuis. Een mooie collie verscheen echter spoedig daarop toch weer in de kerkdiensten en ging op zijn gewone plekje liggen onderaan de trap van de preekstoel. De predikant ontmoette kort daarop de baas van de collie en vroeg hem tamelijk geïrriteerd waarom hij zijn hond niet thuis liet.
De herder was niet uit het veld geslagen en antwoordde: ‘Kijk dominee, ik heb hem twee zondagen thuis gelaten, maar nu zie ik hem zondagsmorgens niet meer in huis, want hij gaat zaterdagavond naar buiten en ik zie hem pas weer terug op zondagmorgen als hij onderaan de preekstoel ligt’. Of de predikant dat geloofde vertelt het verhaal niet.
Nu vertel ik dit verhaal natuurlijk niet zo maar. Ik wil er een les aan verbinden en de eerste is dat wij mensen net als die Schot meesters zijn in het bedenken van smoezen. Een smoes een pertinente leugen te noemen gaat misschien iets te ver, maar een smoes staat wel op gespannen voet met de waarheid.
In de tweede plaats denk je bij dit verhaal onwillekeurig aan de tekst: ‘buiten zijn de honden’ (Openb. 22:15). Die tekst is natuurlijk figuurlijk bedoeld. In het Oude Testament wordt het woord hond in die zin erg negatief gebruikt. Het gaat dan om de onreinheid en onwaardigheid van het dier (2 Sam. 9:8; Spr. 26:11)) of om de agressiviteit en gewelddadigheid van die beesten (Ps. 22:17, 21.
Ook in het Nieuwe Testament wordt het woord hond figuurlijk gebruikt. Behalve in Openb. 22:15 is dat ook het geval in Fil. 3:2. Daar kan het slaan op mensen die zowel onrein als gewelddadig en boos zijn. Het kan daar duiden op tegenstanders van het geloof in Jezus Christus. Uit het vervolg kunnen we opmaken dat Paulus daar in het bijzonder op Joodse tegenstanders doelt
In 2 Petr. 2:22 wordt de tekst uit Spr. 26 aangehaald en daar gaat het om de onreinheid van dit dier. Het duidt op mensen die zich wel een tijdje als discipelen van Jezus Christus hebben voorgedaan, maar daarna tot hun oude zondige levenswandel zijn teruggekeerd.
Welnu, onbekeerde, gewelddadige en onreine mensen zullen de eeuwige heerlijkheid niet beërven. Ze zijn wat de hemel betreft buitengesloten. Maar in de kerk hier en nu op aarde horen ze net zo min thuis als de honden in de Schotse kerken destijds. Zulke mensen moeten we buiten de deur houden of als ze binnen geslopen zijn buiten de deur zetten.