Het jaar 1990 zal in de herinnering van velen blijven voortbestaan als ‘het jaar van de Expo-Exodus’, vooral bij hen die een bezoek aan deze tentoonstelling bij kasteel Rhederoord hebben gebracht. Was het geen geweldige ervaring daar in de schaduwrijke omgeving van het kasteel een model van de tabernakel op ware grootte te bezichtigen?
Om die indruk nog wat beter vast te houden, is schriftelijk de uitleg weergeven zoals die aan belangstellende groepen op deze tentoonstelling gegeven werd.
De tabernakel ‘En zij zullen Mij een heiligdom maken…’
Bij de berg Horeb (of: Sinaï) geeft God aan Mozes de opdracht om voor Hem een heiligdom te maken (Ex. 25:8). Want God wil wonen temidden van zijn volk. Een volk dat geschuild heeft achter het bloed van het Paaslam, toen de verderfengel de eerstgeborenen in Egypte sloeg. Een volk dat door God verlost is uit de macht van Farao, doordat Hij hen veilig door de Rode Zee voerde, terwijl Farao en zijn soldaten daarin omkwamen.
‘…en Ik zal in hun midden wonen’
Het heiligdom waarin God wil wonen bij zijn volk heet de tabernakel. Dit woord is afgeleid van het Latijnse woord tabernaculum, ‘tent’. Het is de vertaling van een Hebreeuws woord voor ‘woning’. Wat is het geweldig dat God bij de mensen wil wonen! Denk hierbij aan de woorden van Spr. 8:31: ‘Mijn vreugde was met de mensenkinderen.’ God wil wonen bij de mensen. Dat wilde Hij bij Israël (Ex. 29:45), dat wil Hij bij ons (Matth. 18:20) en dat wil Hij ook in de toekomst (Openb. 21:3).
De eigenlijke woning
De eigenlijk woning van God is een tent die bestaat uit rechtopstaande planken, met een viertal tentkleden (of: ‘dekkleden’) er-overheen. Natuurlijk staat deze tent niet zomaar tussen de tenten van de Israëlieten. Dan kon een Israëliet denken dat God als het ware zijn buurman is, bij wie hij zó kan binnenlopen. Wij moeten wel bedenken: het is de woning van God en niet de woning van een mens. Het verschil wordt duidelijk aangegeven, doordat er een voorhof om de eigenlijke woning is. Dat schept afstand.
De omheining om de voorhof
Om die voorhof bevindt zich een omheining van prachtig wit linnen. Die is 50 meter lang, 25 meter breed en 2,5 meter hoog. Deze omheining spreekt van de heiligheid van God. Het witte linnen is opgehangen aan 60 pilaren. Aan de noordkant en de zuidkant steeds 20 pilaren, aan de oostkant en aan de westkant steeds 10 pilaren. Deze 60 pilaren zijn gemaakt van acaciahout; ze staan in koperen voetstukken, ze hebben zilveren kapjes en zijn verbonden met zilveren stangen (volgens anderen gaat het om zilveren banden om de pilaren). Verder is er sprake van koperen pennen, die als tentharingen dienst doen. Wij nemen tenminste aan dat de pilaren door scheerlijnen aan de koperen pennen in evenwicht gehouden worden.
De weg tot God
De tabernakel is niet alleen een plaats waar God wil wonen temidden van zijn volk, het is ook het godsdienstig centrum van Israël, de plaats waar zij God kunnen dienen. De hele inrichting van de tabernakel is daarop afgestemd. Vanaf de deur van de omheining tot aan de ark in het heilige der heiligen zien wij de weg waarlangs het volk tot God kon naderen, door middel van de dienst van de priesters.
God is de Ontwerper van de tabernakel
Over de bouw en de inrichting van de tabernakel heeft het volk Israël niets te vertellen; zelfs Mozes niet. God is de ontwerper, Hijzelf vertelt aan Mozes hoe de tabernakel gemaakt moet worden. Zo weet Mozes de maten, de materialen en de gewichten. Bovendien toont God hem hoe de tabernakel eruit moet zien (Ex.25:9,40). Zo weet Mozes de vorm, de verbindingen en de patronen. Mozes heeft de aardse tabernakel gebouwd naar een model dat God hem vanuit de hemel heeft getoond; de tabernakel is aldus een afbeelding van een hemels voorbeeld.
‘Een zinnebeeld en schaduw van de hemelse dingen’
Dit hemelse model dat Mozes op de berg te zien krijgt, wordt in het Nieuwe Testament vergeleken met het hemelse heiligdom. De aardse tabernakel is niet alleen een afbeelding van een ‘hemels’ model, hij is ook een zinnebeeld en schaduw van hemelse dingen. In Hebr. 9:23 lezen wij dat de tabernakel met zijn voorwerpen een zinnebeeld (of: ‘afbeelding’) is van de dingen die in de hemelen zijn. Hebr.8:5 spreekt van een zinnebeeld (of: ‘afbeelding’) en schaduw van de hemelse dingen.
Wat Israël mag doen
Zoals gezegd hebben de Israëlieten niets te zeggen over het ontwerp van de tabernakel, maar zij mogen wel meehelpen bij de bouw van het heiligdom. Dat gebeurt onder de leiding van Bezaleël en Aholiab (Ex. 35:30-34). Ook kunstvaardige vrouwen werken mee (Ex.35:25,26). Zij verrichten het nodige weefwerk. En wie niet kan meewerken, die kan in ieder geval iets geven om de bouw mogelijk te maken. Van de goederen die Israël bij de uittocht uit Egypte meegenomen heeft (Ex. 12:35,36) geeft het volk in overvloed aan goud, zilver, hout, enz. Mozes moet zelfs op een bepaald moment zeggen, dat zij niet meer bijeen moeten brengen (Ex.25:2-7; 35:20-24; 36:3-7). Wat is dat mooi dat het volk zo bereidwillig is! Een tweede collecte is niet nodig. Israël wil dus graag dat God bij hen woont.
Geen last maar een lust
Als het heiligdom klaar is, mag Israël God dienen, door het brengen van offers. Bij het woord ‘offer’ denken wij misschien aan een ‘opoffering’.
Zo kijken wij tegen offers aan. Maar zo heeft God het brengen van offers niet bedoeld. Het dienen van God moet (om met ds. Schouten te spreken) niet een last maar een lust zijn.
Vijf soorten van offers
Centraal in de offerdienst staan het jaarlijkse zondoffer en de dagelijkse brandoffers. Daarnaast zijn er vijf offers die een individuele Israëliet kon brengen (Lev.1-7), te weten:
- het brandoffer;
- het spijsoffer;
- het dank- of vredeoffer;
- het zondoffer;
- het schuldoffer.
De eerste drie zijn vrijwillige offers; de laatste twee zijn verplichte offers.
Een plaatsvervangend offer
Een Israëliet zal een vrijwillig offer brengen als hij onder de indruk is van de grootheid van God, of van zijn goedheid. Met zo’n offer wil hij de Here God eren. Maar het kan ook gebeuren dat een Israëliet zondigt. Dan zegt God gelukkig niet tegen hem: ‘Weg met jou, jij hoort niet meer bij mijn volk, jij mag niet meer bij Mij komen’. Gelukkig zegt God dat niet! Maar het moet wel weer in orde komen tussen hem en God. Daarom moet de Israëliet berouwvol een zond- of een schuldoffer brengen. Net als bij het brand- en het vrede-offer moet hierbij een dier gedood worden. De Israëliet vindt dat niet vreemd. Hij weet dat door Adam en Eva de zonde in de wereld gekomen is en door de zonde de dood. Door zijn eigen zonde heeft hij de dood verdiend. Nu moet het offerdier sterven in zijn plaats en kan hij vrijuit gaan.
God is een God van orde
Als een Israëliet een offer wil brengen, dan kan hij in het geweldig grote tentenkamp de tabernakel gemakkelijk vinden. Die ligt namelijk in het midden. Bovendien geeft de wolkkolom die op de tabernakel rust, duidelijk de plaats aan van het heiligdom.
En alle tenten van de Israëlieten liggen er volgens een vast plan omheen:
- in het noorden: de stammen Dan, Aser en Naftali,
- in het oosten: de stammen Juda, Issaschar en Zebulon,
- in het zuiden: de stammen Ruben, Simeon en Gad,
- in het westen: de stammen Efraïm, Manasse en Benjamin.
De priesters en de Levieten wonen het dichtst bij de tabernakel.
In het oosten: Mozes en Aäron en de zonen van Aäron, de priesters.
Dan nog de Levieten: In het noorden: de zonen van Merari, in het zuiden: de zonen van Kehath, in het westen: de zonen van Gerson (Num. 2 en 3).
De deur naar het oosten
Ook weet de Israëliet precies waar hij de toegang naar de woning van God kan vinden. De toegang, de deur, is namelijk altijd naar het oosten gericht. Waarom is dit zo? Het oosten wordt de plaats genoemd waar de zon opgaat; aldus letterlijk in de NBG-vertaling van Num.2:3 (zie ook de inlas op blz. 229). De plaats van zonsopgang was voor de toenmalige beschaving het oriëntatiepunt, zoals dat bij ons het noorden is. Wie ‘s morgens vroeg een reis wil beginnen, kijkt eerst naar de plaats waar de zon opgaat. Het oosten is aldus het meest direct en gemakkelijk te vinden punt. Toen Adam en Eva uit het paradijs verdreven werden, stelde God ten oosten van de hof van Eden de cherubs met een flikkerend zwaard (Gen.3:24). De deur van het verloren paradijs zat dus aan de oostkant. Kaïn ging weg van het aangezicht des Heren, naar het Oosten (Gen.4:16), wég van de ingang van het paradijs (vgl. ook Gen.11:2; 29:1).
Het is erg aannemelijk te veronderstellen, dat in verband met deze gegevens de deur van de tabernakel naar het oosten gericht is. Als God een deur opent, doet Hij dat aan de meest voor de hand liggende kant, zodat het niet moeilijk is deze ingang te vinden.
God roept als het ware zijn volk toe: Richt je op Mij, wees mijn volk en dien Mij!
Een brede poort
De poort, de deur, van de voorhof is 10 meter breed. Dit is heel wat breder dan een huisdeur, of een kerkdeur. Deze deur wordt niet op een bepaalde tijd geopend om de mensen binnen te laten, om vervolgens gesloten te worden, als de godsdienstoefening begint.
Nee, deze brede deur staat altijd open. God nodigt zijn volk uit om binnen te komen, om Hem te dienen. De toegang is ruim, de toegang is vrij! Van ’s morgens tot ’s avonds kan iedere Israëliet bij God komen om Hem te dienen.
Een beeld van de Heer Jezus
De deur is gemaakt van wit, fijn linnen. De kleuren van de deur zijn blauw, purper en scharlaken. Wit, fijn linnen spreekt van reinheid en gerechtigheid. Blauw spreekt van de hemel; purper en scharlaken zijn de kleuren van koninklijke majesteit.
Bij deze deur mogen wij denken aan de Heer Jezus. Hij heeft gezegd: ‘Niemand komt tot de Vader dan door Mij’ (Joh.14:6). Zijn volmaakte mensheid, zijn Goddelijkheid en zijn koninklijke waardigheid worden door deze kleuren aangegeven.
Een ruime toegang om God te dienen
Deze deur spreekt eigenlijk niet van de toegang van een zondaar tot God. In verband daarmee wordt er gesproken van een nauwe of enge poort en een smalle weg (Matth.7:13,14).
De deur van de bekering is zo nauw, dat een zondaar er alleen persoonlijk door kan gaan. Men kan niet samen, bij wijze van spreken arm in arm, naar binnen gaan. De toegang tot de tabernakel spreekt ervan dat het volk van God een ruime toegang heeft om God te dienen.
Een brandoffer of een zondoffer
Als een Israëliet met een offerdier door de poort is gegaan dan bevindt hij zich in de voorhof. Nu moet hij aan de priester vertellen, wat voor offer hij komt brengen. Daarvan hangt namelijk af hoe het dier geofferd zal worden. Bijvoorbeeld bij een brandoffer wordt het hele dier op het altaar gebracht, behalve de huid. Het hele offerdier wordt verbrand, tot eer van God. Maar bij een zondoffer wordt alleen het vet aan God ge-offerd.
De Israëliet moet er dus openlijk voor uitkomen wat voor zonde hij gedaan heeft, hij moet die zonde belijden. En voor die zonde moet een zondoffer gebracht worden. Het kan natuurlijk ook zijn, dat hij vrijwillig een offer wil brengen, bijvoorbeeld een brandoffer.
De handen op de kop van het offerdier
In beide gevallen moet hij eerst zijn handen op de kop van het dier leggen. Als hij een brandoffer brengt, betekent deze handeling dat de waarde van het offer overgaat op de Israëliet en hij dus aangenaam is voor God. Als hij een zondoffer brengt, dan gaat de schuld van de Israëliet over op het dier. Het dier wordt geofferd en daarmee wordt zijn schuld weggenomen.
Het koperen brandofferaltaar
De Israëliet moet zelf het offerdier slachten, maar hij mag het dier niet offeren. Dat is de taak van de pries-ter. Dat gebeurt op het koperen brandofferaltaar. Dit altaar is gemaakt van hout en het is met koper beslagen. Een eerste laag koper is er bij de Sinaï op aangebracht. Later is het altaar nog eens overtrokken met een tweede laag koper, gemaakt van de vuurpannen van de 250 opstandige volgelingen van Korach (Num.16:36-40). Koper geleidt de warmte goed en daarom verschroeit het hout niet, terwijl er toch altijd vuur op het altaar brandt. Op dat altaar wordt elke morgen en avond een algemeen offer gebracht, daarbij komen nog de vele persoonlijke offers.
De betekenis van de 4 horens van het altaar
De afmetingen van dit altaar zijn: 2 1/2 bij 2 1/2 bij 1 1/2 meter.
Dit altaar moet zo groot zijn, want een hele stier moet erop geofferd kunnen worden en soms worden veel offers tegelijk gebracht.
Aan de vier hoeken van het altaar bevinden zich horens. Deze horens deden wel dienst om de offerdieren eraan vast te maken (Ps.118:27).
Ook konden mensen ze vastgrijpen. De horens dienden dan als een tijdelijke vrijplaats (1Kon.1:50; 2:28).
Maar deze horens hebben ook een symbolische betekenis.
Een horen spreekt van kracht. Aan die horens wordt het bloed van de zondoffers gestreken. En bloed spreekt van verzoening. Een horen met bloed ziet dus op de kracht van de verzoening.
Dat deze horens zich bevinden aan de vier hoeken van het altaar, kan heenwijzen naar de vier windstreken. Met andere woorden: de verzoening strekt zich uit tot de hele wereld.
De voetwassing
Het eigenlijke offerwerk wordt verricht door de priesters. Alle man-nelijke nakomelingen van Aäron zijn priesters. Op ca. 30 jarige leeftijd wordt zo iemand tot priester gewijd door een rituele wassing, die eens voor altijd geldt. Dit hoeft nooit meer herhaald te worden. Wel moet de priester regelmatig zijn handen en voeten wassen in het koperen wasvat om zijn dienst te kunnen verrichten in het heiligdom.
Bij de voetwassing zegt de Heer Jezus tegen Petrus: ‘Wie gebaad is, heeft alleen nodig zich de voeten te laten wassen, maar is geheel rein’ (Joh.13:10). Wij mogen aannemen, dat Christus hier denkt aan de pries-terwijding, waarbij de priester gereinigd en geheiligd werd, om als pries-ter te kunnen optreden. Iedereen die in Jezus Christus gelooft, is gereinigd om priester te zijn. Maar als gelovigen worden wij beïnvloed door deze wereld. Daarom is het nodig, dat wij onze voeten (‘onze wandel’) laten reinigen door het Woord van God.
Enerzijds zegt de Heer Jezus: ‘U bent al rein om het woord dat Ik tot u heb gesproken’ (Joh.15:3). Dat is onze positie.
Anderzijds lezen wij dat Christus zijn Gemeente voortdurend reinigt door de wassing met water door het Woord (Ef. 5:26). Dat heeft te maken met onze levenspraktijk.
De spiegels van de vrouwen
De priesters moeten hun handen en voeten wassen in het koperen wasvat, dat ook in de voorhof staat.
Dit wasvat is gemaakt van de spiegels van de vrouwen die allerlei (schoonmaak) werkzaamheden verrichten bij de ingang van de tabernakel. Die spiegels waren toen namelijk niet gemaakt van glas (de kunst van het glas maken dateert pas uit de middeleeuwen), maar van koper, dat net zo lang gepolijst is, totdat men zich erin kan zien. Het waren kostbare voorwerpen. De vrouwen hebben echter zoveel liefde voor God, dat zij deze spiegels afstaan voor de inrichting van de tabernakel. Deze spiegels die eerst dienden om lichamelijke schoonheid te bevorderen, dienen nu om de priesters schoon te doen zijn voor de dienst van God.
(Natuurlijk hebben de vrouwen zich later wel weer spiegels aangeschaft. Het gebruik ervan is niet verboden).
De woning van God
Nu zijn wij gekomen bij de eigenlijke woning van God. Deze woning bestaat uit twee vertrekken, namelijk het heilige en het heilige der heiligen. In het heilige vinden wij het gouden reukofferaltaar, de gouden kandelaar en de tafel met toonbroden. In het heilige der heiligen bevindt zich de ark met het verzoendeksel. Dit is de plaats waar God woont in het midden van zijn volk.
48 planken en 9 pilaren
Deze woning (eigenlijk: ‘tentwoning’) bestaat uit totaal 48 planken. Elke plank is 5 m. hoog en 75 cm. breed. De dikte zal minimaal 10 cm. geweest zijn. Er zijn 2 keer 20 planken in de lengtezijden en 8 (waarvan 2 hoekplanken) in de breedtezijde, aan de westkant.
Aan de oostkant is de ingang, daar staan 5 pilaren met koperen voeten. Tussen het heilige en het heilige der heiligen staan 4 pilaren met zilveren voeten.
De zilveren voeten
Elke plank staat in 2 zilveren voeten van elk ongeveer 40 kg. Deze voeten (of: ‘sokkels’) zijn gemaakt van het losgeld dat iedere Israëliet van twintig jaar en ouder moet betalen om tot de getelden des Heren te behoren. Dat losgeld bedraagt een halve zilveren sikkel. Opvallend is dat er bij vermeld staat dat een rijke dit bedrag niet mag vermeerderen, en een arme het niet mag verminderen. Het losgeld was voor allen gelijk.
De planken staan met tappen in de zilveren voetstukken en ze zijn door tappen aan elkaar verbonden. Bovendien nog door 5 roeden (of; ‘dwarsbalken’) van hout, met goud overtrokken. Die roeden lopen door gouden ringen. Boven waren er 2 halve roeden. Beneden eveneens. Dan was er nog een roe die over de hele lengte van de planken liep.
Een beeld van de Gemeente
Bij deze tentwoning mogen wij denken aan de Gemeente van Christus. De Gemeente is een woonplaats van God in de Geest (Ef. 2:21,22). De leden van de Gemeente worden gezien als stenen waarmee het huis van God gebouwd is (1Petr. 2:5). Zo mogen wij in de planken van de tabernakel een beeld zien van de gelovigen. Wij hebben ons fundament in de verlossing die God voor ons heeft verworven. En Christus heeft voor elke zondaar die gelooft dezelfde prijs betaald.
Het acaciahout van de planken spreekt van onze menselijke natuur. Het goud, waarmee de planken overtrokken zijn, spreekt van de majesteit en heerlijkheid van God, waarmee wij bekleed zijn. En onderling zijn wij aan elkaar verbonden, zodat wij een éénheid vormen. Er is veel wat de gelovigen samenbindt. Het meeste is wel de liefde. De liefde wordt in de Bijbel de band van de volmaaktheid genoemd (Kol.3:14).
Een tentkleed van fijn wit linnen
Over de rechtopstaande planken zijn 4 dekkleden (of: ‘tentkleden’) gespannen. Het onderste tentkleed is gemaakt van fijn wit linnen en heeft dezelfde kleuren als die van de deur, de ingang, van de omheining: blauw, purper en scharlaken. Het fijne witte linnen spreekt van reinheid en gerechtigheid. Blauw spreekt van de hemel. Purper en scharlaken zijn de kleuren van koninklijke majesteit. Wij denken hierbij aan de volmaakte mensheid en Godheid van de Heer Jezus en aan zijn koninklijke waardigheid als koning der koningen en koning der Joden. Bovendien zij er cherubs ingeweven. De cherubs spreken van de regering van God in gerechtigheid. Denken wij hierbij aan de Heer Jezus, dan zien wij dat zijn wandel in alles het speurend oog van God kon doorstaan.
Een kleed van geitenhaar
Het tweede tentkleed is van geitenhaar. Aan de voorkant is een gedeelte dubbelgevouwen. Waarschijnlijk dient dat als een soort luifel. Sommigen zoeken de betekenis van dit kleed in het feit, dat de geit het specifieke dier van het zondoffer is en zien er een heenwijzing in naar Christus als Degene die Zich offerde voor de zonde. Anderen brengen het in verband met het feit, dat de profeten in Israël vaak in haren kleding liepen; zij zien in dit kleed een heenwijzing naar Christus als profeet. Hij was niet uit op een gemakkelijk leven, maar ontzegde zich weelde en nam met weinig genoegen (vgl. Matth.11:8). Deze betekenis sluit dan aan bij de betekenis van de kleuren purper en scharlaken van het vorige kleed, die wezen op het koningschap van Christus.
Roodgeverfde ramsvellen
Het volgende kleed bestaat uit roodgeverfde ramsvellen. De ram is het dier dat speciaal werd geofferd bij de priesterwijding. We krijgen hier dus wellicht een derde functie van
Christus voorgesteld, namelijk zijn priesterschap. Daarbij zal de speciaal aangebrachte rode kleur zien op bloedstorting. Christus offerde zich op tot in de dood.
Tachasvellen
De Statenvertaling spreekt van dassenvellen. Vele uitleggers menen dat we aan zeekoeienhuid moeten denken. In ieder geval gaat het om een leersoort waarvan blijkens Ezech.16:10 fijn schoeisel gemaakt werd. Het was dus een kostbaar kleed, dat alle vuil en vocht buiten hield. We mogen daarin wel een heenwijzing zien naar Christus als de Heilige en Reine, die door het kwaad waarmee Hij in aanraking kwam op geen enkele wijze beïnvloed werd, en die ook zijn Gemeente wil afschermen van alles wat verontreinigt.
Praktisch gezien dient het onderste kleed om luister aan het geheel bij te zetten, het geitenharenkleed houdt de warmte tegen en de beide leren kleden zorgen voor een complete afscherming van stof en vuil.
Het Heilige
De eerste afdeling van de eigenlijke tentwoning heet het Heilige. Hier mogen alleen de priesters komen. In deze afdeling staan:
- de tafel van de toonbroden (aan de noordkant; lengte 1 m., breedte 50 cm., hoogte 75 cm.);
- de gouden kandelaar (aan de zuidkant; geslagen uit een klomp goud van 20 á 40 kg.);
- het gouden reukofferaltaar (aan de westzijde; lengte 50 cm., breedte 50 cm., hoogte 1 m.).
De tafel der toonbroden
De tafel is van hout met goud overtrokken. Om de tafel zit een rand van een handbreedte en daaromheen een omlijsting. Hierdoor wordt de gedachte aan beveiliging opgeroepen. Die beveiliging geldt dan de twee stapels van zes toonbroden die op de tafel liggen (Lev.24:5-9). Zij stellen de twaalf stammen van Israël voor die door middel van de broden symbolisch aan God getoond worden. Het zijn broden zonder zuurdeeg. God ziet Israël dus niet zoals het in zichzelf is als zondig volk, maar in de waarde die Hij het gegeven heeft als verlost volk. Deze gedachte wordt nog versterkt door het feit dat er op elke stapel zuivere wierook gelegd moest worden. Doordat er geen gist in zit, blijven de broden een hele week goed en dienden dan als voedsel voor de priesters. In Ef.1 lezen we dat God de gelovigen niet aanziet in wat ze zijn als afstammelingen van Adam, maar in Christus. Hij ziet Christus en zijn werk in ons, en daarom zijn we aangenaam voor Hem. Zo Christus te beschouwen en de resultaten van zijn werk in de gelovigen, is priesterlijk voedsel voor ons.
De gouden kandelaar
Deze bestaat uit een voetstuk met een hoofdschacht waaruit aan weerszijden drie armen ontspringen. Ze zijn versierd met amandelbloemkelken bestaande uit knop en bloesem. Bovenop staan zeven losse lampjes met hun oliepitjes naar voren gericht. Het Hebr. woord voor amandelboom hangt samen met het woord ‘waken’, misschien omdat hij vroeg in het voorjaar bloeit. We krijgen bij de kandelaar dus twee gedachten bij elkaar: licht geven en waakzaam zijn. God is de bron van het licht en Hij waakt over zijn volk. Zijn priestervolk heeft de taak het licht uit te stralen en waakzaam te zijn. Dit dubbele element zien we ook in de woorden van de Heer Jezus. Enerzijds zegt Hij: ‘Zolang Ik in de wereld ben, ben Ik het licht van de wereld’ (Joh.9:5). Anderzijds getuigt Hij van zijn discipelen: ‘U bent het licht der wereld’ (Matth.5:14). Bij de kandelaar gaat het echter niet om het getuigenis naar de wereld toe, maar om de dienst als priesters waardoor wij het licht van God uitstralen in het heiligdom.
Om dat lichtschijnsel goed te laten uitkomen is voortdurend correctie nodig, en daarvan spreken de snuiters en de bakjes die bij de kandelaar horen. De olie die het licht verstrekt is een beeld van de Heilige Geest. Alleen door de Geest stralen wij licht uit. En de inhoud van dat licht is Christus. We moeten dus Christus vertonen ‘voor het aangezicht des Heren’ (Ex.27:21). In dat licht heeft God een welgevallen. Deze betekenis van de kandelaren zien we ook in Openb.2 en 3. Christus beoordeelt of de kandelaren (de zeven Gemeenten) wel aan hun verantwoordelijkheid beantwoorden, en Hij corrigeert de zijnen waar dat niet het geval is. Flavius Josephus zegt dat de lampen dag en nacht brandend werden gehouden. Het is niet ondenkbaar dat hij daarmee de gebruiken van zijn tijd correct weergeeft, maar wat de uitleg van het bijbelse voorschrift betreft is het nog niet zo zeker dat dat de bedoeling was. Er staat in Ex.27:20 wel dat er voortdurend een lamp moet branden, maar vers 21 laat zien, dat dat is van de avond tot de morgen. Uit Ex.30:7 en 8 blijkt dat de lampen ’s avonds aangestoken worden. ’s Morgens worden ze dan weer in orde gebracht, maar van aansteken lezen we dan niets (zie ook Lev.24:1-4 en 2Kron.13:11). Zo bezien wordt ook 1Sam.3:3 duidelijk. Vlak voordat de lampen uitgingen, dus tegen het aanbreken van de nieuwe dag, riep God Samuël om hem zijn woord te doen horen. Als de dag aanbreekt is er geen lamp meer nodig, want dan komt er licht binnen door de gordijn van de ingang. Gedurende de nacht wil God het licht zien branden.
Het reukofferaltaar
Op dit altaar van hout, met goud overtrokken, wordt elke morgen reukwerk geofferd, tegelijk met het klaarmaken van de lampen van de kandelaar. Ook ’s avonds als de lampen worden aangestoken wordt er reukwerk op geofferd. Uit de aard der zaak gaat het er niet om dat God letterlijk dat reukwerk ruikt en dat aangenaam vindt. De bedoeling is geestelijk: dat wat het reukwerk voorstelt is aangenaam voor God. Uit Ps.141:2 volgt al dat het reukwerk een beeld is van het gebed van de gelovigen. Heel direct wordt deze betekenis aangegeven in Op.5:8, terwijl we in Op.8:3 een gelijksoortige verklaring vinden.
Er is in Op.5:8 sprake van gebeden van de heiligen in algemene zin. Het betreft dus niet alleen dankzegging, lofprijzing en aanbidding. Nee, ook onze gebeden en smekingen zijn als reukwerk voor God.
Een voorbeeldje mag dat duidelijk maken. Als een jochie wiens fietsje kapot is naar zijn vader toegaat met de vraag of die het wil maken, dan eert hij daarmee zijn vader. Als hij met zijn kapotte fietsje naar de buurman gaat, zou zijn vader waarschijnlijk zeggen: ‘Waarom ben je daarvoor niet bij mij gekomen?’ Het feit dat hij naar zijn vader gaat, bewijst dat hij verwacht dat zijn vader hem kan en hem wil helpen. Dat is een bewijs van vertrouwen waardoor hij zijn vader eert.
Zo zijn onze gebeden tot eer van God. Denken we aan Josafat, die het somber inziet als de Moabieten, Ammonnieten en Meünieten tegen hem ten strijde trekken. Zie hoe hij zich voor God verootmoedigt en om redding smeekt (2Kron.20:1-13). Hoe wordt God daardoor geëerd! Denk eens aan Hizkia, die de brief van de Assyrische koning Sanherib kinderlijk eenvoudig voor God uitspreidt en God om hulp smeekt. Wat een reukwerk is dat voor de Heer! Het volmaakte voorbeeld vinden we in de Heer Jezus, die met de woorden van Ps.109:4 kon zeggen: ’Ik ben een en al gebed’. Van Hem vermeldt de evangelist Lukas op diverse plaatsen hoe Hij in gebed was, soms een hele nacht lang. Een volmaakt reukwerk bracht Hij voor God! Dat gebeden met reukwerk worden vergeleken, moet er ons voor bewaren om een te vergaande scheiding te maken tussen aanbidding en gebeden waarbij we deze laatste dan niet passend vinden in zogenaamde aanbiddingssamenkomsten.
Aan het reukofferaltaar zitten net als aan het brandofferaltaar vier horens. Aan deze horens wordt het bloed van sommige zondoffers gestreken, o.a. van de zondoffers die op de Grote Verzoendag worden geslacht. Van zulke offers mag niets gegeten worden en moesten de lichamen buiten de legerplaats worden verbrand. Uit Hebr.13:11,12 blijkt dat dit heenwijst naar het offer van
Christus die buiten de poort geleden heeft.
Het Heilige der Heiligen
Deze afdeling is van de vorige gescheiden door de voorhang. Dit gordijn vertoont dezelfde kleuren die we bij de andere ingangen tegenkwamen, en net als bij het onderste tentkleed zijn er cherubs ingeweven. Dit kleed wijst heen naar Christus. We hebben daarvoor een eerste aanwijzing in Matth.27:5. Toen onze Heiland stierf, scheurde de voorhang in de tempel van boven naar beneden. Daarmee is aangegeven dat de schaduwdienst voorbij is en de toegang tot God voor zijn priestervolk geopend. De voorhang scheurde van boven naar beneden: dat geeft aan, dat we niet met een handeling van een mens, maar met een daad van God te maken hebben.
Een tweede directere aanwijzing geeft Hebr.10:19. Deze tekst spreekt niet over het scheuren van de voorhang (het gaat trouwens om het beeld van de tabernakel en niet dat van de tempel), maar zegt dat we door het voorhangsel heen de toegang tot God hebben. En dat voorhangsel is ‘zijn vlees’, dat is het lichamelijk bestaan van Christus. Zo is er door het sterven van Christus een nieuwe en levende weg voor ons geopend om als priesters tot God te naderen.
In het Heilige der Heiligen is het duister. God woont onder Israël in het donker (1Kon.8:12). Hij kan zich niet in zijn heerlijkheid openbaren zolang het probleem van de zonde niet is opgelost. Pas na het kruis kan Hij dat door de Heilige Geest.
De ark van het verbond
In deze derde afdeling staat maar één voorwerp: de ark van het verbond (lengte 125 cm., breedt 75 cm., hoogte 75 cm.). Het woord ‘ark’ betekent ‘kist’ (vgl. Gen.50:26; 2Kon.12:9,10). Op de ark ligt een gouden deksel, het verzoendeksel, waarop twee massief gouden cherubs staan die met het verzoendeksel één geheel vormen. Ze staan met het gelaat naar elkaar toe en blikken neer op het verzoendeksel, waarover ze hun vleugels uitstrekken.
In de ark bevinden zich de twee stenen tafelen van de wet, een gouden kruik met manna en de staf van Aäron die gebloeid heeft en waardoor zijn hogepriesterambt bevestigd is.
De ark wijst duidelijk heen naar Christus. Het woord voor ‘verzoendeksel’ komen we namelijk in het Grieks tegen in Rom.3:25. Het wordt meestal weergegeven met ‘verzoening’ of ‘zoenmiddel’, maar is in de Voorhoeve-vertaling weergegeven met ‘genadetroon’(zie ook Hebr.9:5 waar hetzelfde Gr. woord gebruikt wordt en weergegeven is met verzoendeksel). Zo weergegeven staat er dat Christus door God is gesteld als een genadetroon. Deze verklaring van de geestelijke betekenis van de ark wordt gesteund door de betekenis van de voorwerpen in de ark. Van Christus immers geldt het Psalmwoord ‘Uw wet is in mijn binnenste’ (Ps.40:9). Hij is het manna, het brood uit de hemel, dat zijn volk het leven geeft en dat leven onderhoudt op de reis door de woestijn (zie Joh.6:32-40). En zijn hogepriesterschap is onbetwistbaar door God aangegeven (Ps.110:4).
De Grote Verzoendag
De betekenis van de ark met het verzoendeksel komt heel duidelijk uit in wat er op de Grote Verzoendag gebeurt. Alleen op die dag mag de hogepriester, en alleen hij, in het Heilige der Heiligen komen. Hij verricht dan de volgende handelingen:
- Hij brengt een pan met kolen in het Heilige der Heiligen en doet daarop reukwerk, zodat het reukwerk het verzoendeksel bedekt. De hogepriester kan alleen voor Gods aangezicht verschijnen in de aangenaamheid van Christus die het ware reukwerk voor God is.
- Hij komt daarna met het bloed van een stier die hij als zondoffer voor zichzelf en zijn huis geslacht heeft in de allerheiligste plaats en sprenkelt het zevenmaal op en vóór het verzoendeksel. De hogepriester in Israël is namelijk een zondaar en heeft in tegenstelling met Christus voor zichzelf een zondoffer nodig (Hebr.7:27). Eerst als hij dat gebracht heeft, kan hij voor het volk het verzoeningswerk verrichten.
- Van de twee bokken die als zondoffer voor het volk bestemd zijn, slacht hij er één, en met het bloed ervan doet hij hetzelfde als met het bloed van de stier. Zo wordt er verzoening bewerkt voor het volk. De cherubs zien als het ware onderzoekend toe. Zo wordt het oordeel van het volk afgewend: de oordeelstroon wordt een genadetroon. De Hebreeënbrief zegt, dat Christus niet met het bloed van dieren, maar met zijn eigen bloed verzoening bewerkt heeft (Hebr.9: 24-26).
- Hij legt zijn handen op de andere bok die niet geslacht is. Deze bok krijgt de hele zondeschuld van Israël ‘op zijn kop’. Wij hebben naar aanleiding hiervan de uitdrukking ‘de zondebok’. Deze tweede bok wordt de woestijn ingestuurd. De zonde waarvoor verzoening is gevonden, wordt weggedaan van Gods aangezicht. We mogen hierbij denken aan het Psalmwoord: ‘Zover het Oosten is van het Westen, zover doet Hij onze overtredingen van ons’ (Ps.105:12).
- Hij doet zijn heilige linnen kleren uit, wast zich en trekt zijn gewone kleren aan. Het feit dat de hoge-priester alleen op de Grote Verzoendag de eenvoudige priesterkleding aan heeft, legt er alle nadruk op dat hij het verzoeningswerk verricht.
- Hij offert twee rammen als brand-offer: één voor zich en zijn huis en één voor het volk, en doet het vet van het zondoffer in rook opgaan. De verzoening is dan volledig en God wordt daarin geëerd.
Kleding van de hogepriester
Van de gewone kleren van de hogepriester wordt in Ex.28 :2 gezegd, dat ze tot een prachtig sierraad zijn. Deze dagelijkse kleding heeft een rijke symbolische betekenis. Ze bestaat uit:
- een bewerkt onderkleed van fijn linnen. Dat kleed komt overeen met de linnen kleding die de hogepriester op de Grote Verzoendag draagt. Het getuigt van verzoenende priesterdienst en wijst heen naar Christus als priester.
- een blauw opperkleed met aan de zoom om en om een belletje en een granaatappel. Het blauw spreekt van de hemelse oorsprong van het hogepriesterschap. Door de belletjes laat de hogepriester zich horen als hij het heiligdom ingaat en als hij eruit gaat. Hij loopt daar niet vrijblijvend voor zichzelf, maar is in de dienst van God. Dit blauwe kleed spreekt ons van de hemelse oorsprong van Chris-tus. Belletjes spreken van getuigenis, van wat je hoort, dus van woorden. De granaatappels getuigen van vruchtdragen, dus van werken. De plaatsing om en om geeft aan, dat deze beide met elkaar in harmonie moeten zijn. Bij Christus was dat volmaakt het geval, bij ons hoort dat zo te zijn.
- een soort schort, de efod genaamd, met de bekende stoffen: fijn linnen, blauwpurper, roodpurper en scharlaken. Daarnaast echter zijn er fijngetrokken gouddraden in verwerkt. Alles met de reeds eerder genoemde betekenis. Dit kleed getuigt van majesteit en heerlijkheid, maar heeft als bijkomende functie dat het het borstschild van de beslissing draagt. Dit borstkleed heeft de vorm van een tas. Aan de voorkant zijn er twaalf edelstenen op bevestigd, die gevat zijn in gouden kastjes. Op elke steen is de naam van een stam van Israël gegraveerd. Er staat dat Aäron daarmee de namen der zonen Israëls op zijn hart draagt als een voortdurende gedachtenis voor het aangezicht des Heren (Ex.28:29). Het hart spreekt van liefde en zorg. We zien daarin de zorg en liefde van onze grote Hogepriester voor de zijnen. Op de schouderstukken van de efod zitten nog twee edelstenen met in elk zes namen van de stammen van Israël gegraveerd. De schouders spreken van dragen, van ondersteuning. Zo draagt Christus de zijnen. De efod met toebehoren bepaalt ons dus bij de ondersteunende priesterfunktie van onze Heer.
- in het borstschild zitten de urim en de tummim. De betekenis van deze namen is respectievelijk ‘lichten’ en ‘volmaaktheden’. Daarmee ontvangt de hogepriester de beslissing van de Heer met betrekking tot zijn volk. Ook van deze stenen staat dat Aäron ze op zijn hart draagt. De beslissing van God komt om zo te zeggen bij het hart vandaan. Het is geen koele verstandelijke overweging, maar een liefdevolle beslissing die in het heiligdom priesterlijk onderkend en gedragen wordt.
Dit geldt voor onze Hogepriester eveneens. Hij draagt Gods beslissing voor de zijnen op zijn hart. Als we dat beseffen zullen we minder moeite hebben de soms voor ons gevoel pijnlijke beslissingen van God en van Christus in ons leven te aanvaarden.
Hoe de werking van de urim en de tummim in de praktijk toeging is niet zo gemakkelijk aan te geven. We kunnen het ons misschien als volgt voorstellen: het gaat om twee stenen waarvan de een een negatieve, de ander een positieve betekenis heeft, een ‘ja-steen’ en een ‘nee-steen’. Nemen we als voorbeeld 2Sam.5:19 dan kunnen we ons voorstellen dat op Davids vraag de ‘ja-steen’ uitgetrokken is. Terwijl vers 23 betrekking heeft op een vraag waarop de Heer een negatief antwoord geeft door de ‘nee-steen’ te voorschijn te laten komen.
Toch kan daarmee niet alles gezegd zijn, want in het tweede geval worden er veel meer aanwijzingen gegeven, zoals: ‘maak een omtrekkende beweging … zodra gij een geluid hoort… haast u dan, enz.’ Dit kan onmogelijk allemaal op een steen gestaan hebben of door stenen aangeduid zijn. We hebben echter steun in Joh.11:49-53. Uit deze verzen laat zich immers afleiden dat de hogepriester tevens een profetische dienst kon verrichten. We kunnen ons dus voorstellen dat de spraak van de urim en tummim aangevuld werd met een woord van profetie van de hogepriester.