De toestand na de dood

Betreft: Toestand na de dood

Vraag:

a) Jh 14:1-3 en 1 Th 4:17 worden vaak toegepast op het heengaan, het ontslapen van een gelovige, maar deze teksten slaan toch op de wederkomst van Christus?
b) Vroeger geloofde ik, dat als een gelovige stierf, zijn geest direct opging naar de hemel en dat we elkaar daar ontmoeten. Je krijgt dan een geestelijk lichaam. Nu twijfel ik daaraan, want er staat in de Bijbel dat pas bij de wederkomst van Jezus Christus de graven opengaan en de ontslapenen en de dan nog levende gelovigen naar de hemel gaan (zie 1 Ko 15 en 1 Th 4:13-18).
c) Zullen we elkaar na de dood en in de hemel herkennen?

Antwoord:

Voorafgaande opmerkingen:
1) Het probleem van de toestand na de dood begint meestal bij iemand te “leven” na het verlies van een geliefde. Deze vragenbeantwoording is niet bedoeld om het probleem slechts technisch te benaderen, maar om troost te geven aan nabestaanden.
2) Het Oude Testament bevat weinig gegevens over dit onderwerp. Dat is ook wel begrijpelijk als we bedenken dat pas door de dood van Jezus Christus de dood teniet gedaan is en “leven en onverderflijkheid aan het licht is gebracht”. Zie in dit verband 2 Tm 1:10 en Hb 2:14.
3) Het is goed te bedenken dat de Bijbel spreekt over drie aspecten van dood- zijn. Het zijn de volgende:

  • ieder mens is dood door zijn overtredingen en zonden waarin hij wandelt (Ef 5:1,5). Hij is dood d.w.z gescheiden van God. Denk aan de verloren zoon waarvan de vader zegt dat deze “dood was”. Deze toestand wordt opgeheven als iemand zich bekeert en gelooft in de Here Jezus. Dan wordt hij namelijk levend gemaakt met Christus (Ef 2:5)
  • aan het eind van dit aardse leven wacht de lichamelijke dood. Dat houdt een scheiding in tussen ons “ik” en ons lichaam. Deze scheiding wordt opgeheven bij de opstanding waarbij ons “ik” verenigd wordt met het nieuwe lichaam dat uit de dood is opgestaan (zie 1 Ko 15: 50-54).
  • als iemand als ongelovige het graf in gaat dan wacht hem na de opstanding de tweede dood ofwel het verblijf in de poel van vuur. Ook dit betekent een scheiding, namelijk de eeuwige scheiding tussen het schepsel en zijn schepper. Een heel ernstige zaak (zie Op 20: 11-15) !!. Dit kan alleen voorkomen worden doordat iemand zich hier en nu bekeert tot Jezus Christus, want dan komt hij niet in het oordeel (Jh 5:24)

Nu de beantwoording van de vragen
a) In het verleden (en soms nu ook nog) werden (worden) teksten als Jh 14:1-3 en 1 Th 4:13-18 nogal eens toegepast op het sterven. Men had toen weinig oog voor de terugkomst van Jezus Christus. Met deze beide schriftgedeelten wist men eigenlijk niet goed raad, want ze pasten niet in de opvatting die men had over de algemene opstanding en het oordeel op de ‘jongste dag’. Volgens deze visie werd het hele toekomstige gebeuren op één dag afgewikkeld. Gelukkig komt daar de laatste tijd verandering in.
Het is dus inderdaad zo, dat pas bij de wederkomst van Christus de gelovigen die ontslapen zijn, zullen worden opgewekt (1 Th 4:15-18) en de levenden zullen worden veranderd (1 Ko 15: 51v.v.; Fp 3: 20, 21). Beide groepen gaan dan samen de Heer tegemoet in de lucht en zullen in het Vaderhuis worden gebracht (Jh 14:1-3).
b) Maar waar zijn de gelovigen die gestorven zijn, in de tijd tussen hun sterven en de wederkomst van de Heer? Wat het lichaam betreft zijn ze in het graf, maar waar is hun ‘ik’? Sommigen menen dat ze absoluut hebben opgehouden te bestaan, anderen spreken over een toestand van zieleslaap. Beide gedachten zijn echter onjuist. De Schrift laat zien dat de gelovigen wat hun ‘ik’ betreft direct na hun sterven in een gelukzalige toestand bij de Heer Jezus zijn. De volgende teksten geven het voortbestaan na de dood en de gelukzalige toestand aan:

Lk 16:19-33
De Heer verkondigt, dat de arme Lazarus direkt na zijn sterven in een plaats van heerlijkheid is en een ereplaats bij Abraham inneemt. Dat het gaat om de toestand van doden blijkt, behalve uit Lk 16:2 3, waar sprake is van ‘dodenrijk’, ook uit vers 31, want daar is sprake van ‘opstaan uit de doden’.

Lk 23:43
Tegen de misdadiger op het kruis, die zijn schuld erkent en Christus belijdt als Heer, zegt de Heiland: ‘Heden zult u met Mij in het paradijs zijn’
N.B. De lezing van deze tekst als: ‘Ik zeg u heden, u zult met Mij in het paradijs zijn’ is niet aanvaardbaar. Het heeft namelijk alleen zin om te betuigen, dan men nu iets zegt als dat ‘nu” in tegenstelling staat met het verleden of met de toekomst (zie Jh 13:19 en 14: 29). Een dergelijke zinsconstructie missen we hier. Er is echter meer. De moordenaar vroeg om een plaats in het koninkrijk van de Heer. De Heiland zegt daarop niet ‘je zult in mijn koninkrijk komen’, dat zou namelijk nog tijden duren. Het koninkrijk wordt immers pas openbaar bij de verschijning van Jezus Christus. In tegenstelling daarmee geeft de Here hem te kennen dat hij heden al met Christus in het paradijs zal zijn. Uit 2 Ko 12:4 weten we dat dit paradijs er nu al is.

Fp 1: 22, 23
Deze laatste schriftplaats bevat de uitspraak van Paulus: “Ontbonden te worden en met Christus te zijn is verreweg het beste”. Paulus weegt in dit gedeelte twee dingen tegen elkaar af: het blijven leven in het vlees en het sterven.
Over het sterven spreekt hij als over “ontbonden worden’” dat wil zeggen: losgemaakt worden van de banden die hem aan het lichaam binden. Deze uitspraak sluit volkomen aan bij het woord van Christus gericht tot de misdadiger op het kruis.
Onze in Christen ontslapenen zijn dus bij Christus in het paradijs. Ze hebben daar nog niet het geestelijke lichaam waarover 1 Ko 15:44 spreekt, want dat ontvangen ze pas bij de opstanding. Ze zijn er wat hun ‘ik’ betreft en we spreken dan over ziel of geest (zie ook Op 6: 9-11 en Hb 12:23).
Uit Lk 16:19-23 blijkt dat de ongelovigen in het dodenrijk zijn in een plaats van pijn. Over de toestand na de dood en voor de opstanding spreken we als over de ‘tussentoestand’.
Voor de ongelovigen betekent het als het ware dat ze ‘in voorarrest zijn in het huis van bewaring’. Na de opstanding worden ze geoordeeld voor de Grote Witte troon en verwezen naar de poel van vuur, de hel.
De gelovigen zijn in het paradijs en hebben al de voorsmaak van de eeuwige gelukzaligheid, die ze na de opstanding als complete mensen (met een verheerlijkt) lichaam zullen genieten.
Uit Jh 5:24 blijkt dat de gelovigen niet geoordeeld worden. Ze worden wel geopenbaard voor de rechterstoel. Over hun behoud wordt dan niet beslist, want dat is al beslist. Het gaat om een test van hun werken met het oog op de beloning die God wil uitkeren (zie 1 Ko 3:12-15).

Herkenning na de dood

c) In verband met ‘herkenning’ wil ik er eerst op wijzen, dat bij de verheerlijking op de berg de drie discipelen wisten dat de twee mannen die bij de Heer Jezus stonden, Mozes en Elia waren. Dat houdt in, dat we in de hemelse heerlijkheid niet alleen hen herkennen die we op aarde gekend hebben, maar we zullen ook hen kennen, die we op aarde niet gekend hebben. Uit Lk 16: 19-31 laat zich afleiden dat die herkenning er ook al direkt na de dood is.
Het is moeilijk voor te stellen, dat we straks in de volmaakte toestand minder zouden kennen dan we nu kennen. We mogen dus verwachten dat we onze familieleden, vrouw, man, kinderen herkennen. Dan zullen echter de aardse banden (bloed-, huwelijks-verwantschap) geen rol meer spelen (zie Mt 22: 28-30).
In de hemelse toestand zullen we ook een volmaakte kijk hebben op de daden van God. We zullen Hem rechtvaardigen in zijn wegen van behoud, maar ook in zijn oordeel. We weten nu al de reden voor oordeel en behoud, de vraag is namelijk of de betroffene zich werkelijk tot God heeft bekeerd hier op aarde en in in Jezus Christus heeft geloofd.
We zullen dan kennen, zoals we gekend zijn. Maar aardse relaties zullen er dan niet meer zijn. Uit Lk 16 blijkt dat er direct na de dood een kennis is, die boven de aardse kennis uitstijgt. De rijke man kende namelijk Abraham die hij nooit ontmoet had en hij herkende Lazarus die aan zijn voorpoort gelegen had.

Onze gelovige ontslapenen zijn bij de Heer, laat dat ons een troost zijn!

Jaapfijnvandraat.nl maakt gebruik van cookies