Weerlegging van adventistische en andere dwalingen
Bij uitgeverij ‘Veritas’ is een boekje verschenen van dr. Jack W. Provonsha over bijna-dood ervaringen in het licht van de opstanding. Nu is Veritas een uitgeverij van de Zevendedags – adventisten en deze huldigen de opvatting van de onbewuste toestand van de doden. Helaas is deze leer beslist geen monopolie meer van de Adventisten (leer van de zieleslaap) en van de Jehovah’s – getuigen (leer van het niet bestaan).
In kerkelijke kring is deze leer indertijd ingevoerd door ds. B. Telder. Zijn boeken ‘Sterven en dan?’ en ‘Sterven waarom?’ hebben destijds nogal wat stof doen opwaaien, en de gereformeerde synode heeft zich ermee beziggehouden. Al is toen de leer afgewezen, ze vond toch ingang. Zelfs is ze overgenomen door ds. C.Vonk en verdedigd in zijn brochure ‘De doden weten niets’. Zo heeft deze leer zich op een bepaald terrein van ‘de gereformeerde gezindte’ genesteld en is ze daar anno 2004 nog niet ‘uitgestorven’. Daarom is het niet ondienstig dit soort opvattingen eens kritisch onder de loep te nemen.
Bijna-dood-ervaringen
Daarbij hebben we tevens gelegenheid om te waarschuwen voor een symptoom van geheel tegengestelde aard. Met dit laatste doel ik op het streven om de leer van het bewuste voortbestaan na de dood niet slechts te baseren op de Bijbel, maar die leer te willen staven met de ervaringen van hen, die ‘klinisch-dood’ geweest zijn of die op andere wijze op de rand van het dood-zijn hebben vertoefd.
Hierbij is te denken aan een boekje van dr. W. van Dam, getiteld ‘Doden sterven niet’. Het kunnen navertellen van deze ‘bijna doods-ervaringen’ is een mogelijkheid van de laatste tijd, die te danken is aan de ontwikkeling van moderne wetenschappelijke technieken.
Men ziet namelijk kans om mensen, die volgens vroeger geldende criteria als ‘dood’ beschouwd werden weer tot ‘het leven terug te roepen’. De oude criteria waren: geen hartslag meer, geen ademhaling meer, geen bloeddruk meer en wijde pupillen.
Deze symptomen zijn echter niet meer beslissend. Men beschouwt het sterven tegenwoordig dan ook niet meer als een gebeuren van een ogenblik, maar als een proces en men onderscheid meerdere fasen, namelijk: hersendood, orgaandood, cel (weefsel)dood.
Het blijkt dus mogelijk mensen die in een bepaalde fase van het stervensproces verkeren weer te reanimeren. Hiermee is een veld van onderzoek opengegaan, waar wetenschappers zich ijverig op geworpen hebben. Men ging de betreffende patiënten namelijk vragen naar hun ervaringen in hun ‘bijna-dood’ staat:.
In diverse publikaties werden de resultaten van deze onderzoekingen wereldwijd verbreid. In dit verband behoef ik de naam van Elizabeth Kubler-Ross maar te noemen.
Het is duidelijk dat de Zevendedagsadventisten zich door de publikaties gedwongen hebben gevoeld om te reageren en hun zienswijze te verdedigen.
Het boekje van Provonsha legt daar duidelijk getuigenis van af en gezegd moet worden dat hij dat op zekere hoogte voortreffelijk doet.
Hij weerlegt de aanspraken van de wetenschap om iets te kunnen weten over het hiernamaals heel duidelijk en daarin kunnen we met hem meegaan. Daarna echter komt hij met zijn adventistische visie naar voren.
Wat leert Provonsha
Laat me echter niet vooruitlopen, ik wil eerst een systematische weergave van de inhoud van de brochure van Provonsha geven.
Hoofdstuk 1 is getiteld: ‘Vertellen dode mensen sprookjes?’ Het bevat een verslag van een aantal ervaringen van patiënten, die een bijna-dood-ervaring hebben gehad zoals je die ook bij Van Dam tegenkomt, met daarna een beschouwing van hemzelf waarin hij het verschijnsel van dromen en hallucinaties naar voren brengt en iets vertelt over de moderne medische technologie.
In hoofdstuk 2 brengt hij naar voren dat mensen dezelfde ervaringen als in het vorige hoofdstuk vermeld, opdoen als ze hallucinaties krijgen na het innemen van drugs of na het ondergaan van een hormoonbehandeling. Hij geeft daarvan diverse sprekende voorbeelden.
Daarmee wordt het ‘bijzondere’ van deze ervaringen al behoorlijk aangetast. Toch kun je daarmee niet alles ‘weg-verklaren’, want wat te zeggen van het feit, dat een patiënt later precies beschrijft wat er met zijn lichaam gebeurde en hoe doktoren en verpleegsters met hem bezig waren?
Visioenen van het-gaan-door-een-tunnel met licht-aan-de-andere-zijde en bepaalde verruimende, blijde gevoelens e.d. kun je terugbrengen tot subjectieve ervaringen, die op zichzelf niets bewijzen over een bestaan buiten het lichaam. Maar met het hierboven genoemde geval ligt het toch iets anders en het is wel een beetje tekenend dat Provonsha daarop niet is ingegaan.
Hij eindigt dit hoofdstuk met de vraag welk gezichtspunt nu het juiste is: dat van hen die in de genoemde ervaringen een glimpje menen te zien van een realiteit buiten dit gewone leven of dat van hen, die stellen, dat dit soort ervaringen ook voorkomen bij mensen in bijzondere situaties, die niets met een klinische doodstoestand te maken hebben.
Persoonlijk wil ik daaraan toevoegen, dat christenen, maar ook spiritisten en aanhangers van mystieke oosterse godsdiensten geneigd zijn in deze ervaringen een bevestiging van hun geloof te zien.
Anderen, zoals Adventisten en Jehovah’s-getuigen zullen al hun best doen om dit soort ervaringen als natuurlijke verschijnselen te verklaren. Vooringenomenheid kan dus een grote rol spelen.
In het derde hoofdstuk werpt de schrijver de vraag op: ‘Wat is de mens’ en hij brengt dan het bijbels getuigenis in het geding. Uiteindelijk moet dat natuurlijk voor de christen de doorslag geven.
Provonsha gaat echter voordat hij de Bijbel laat spreken een zijweg bewandelen. Hij geeft aan, dat mensen als mevr. Kübler-Ross aan de gevallen, die ze onderzocht hebben een verklaring geven, die hen ingegeven is door een traditie met een hele lange geschiedenis.
Hij beweert, dat de jonge, christelijke kerk van de juiste opvattingen over het leven na de dood is afgeweken onder invloed van Griekse filosofieën. Dan komt – ik zou haast zeggen: natuurlijk – Plato ter sprake met zijn dualistische mensbeschouwing.
Opvatting van Plato
De mens bestaat volgens Plato uit het lichaam dat zichtbaar is en dat tot de zichtbare veranderlijke wereld behoort en uit de ziel die onzichtbaar is en die behoort tot de onzichtbare, niet veranderlijke wereld. Daarbij is het lichaam een tijdelijke woning.
Latere Platonisten zagen het lichaam zelfs als een last voor de ziel, als een kerker waaruit de ziel bevrijd moet worden. Dit denken is door Origenes in het christendom geïntroduceerd en zo vond een versmelting plaats van oorspronkelijk christelijk-joodse opvattingen over de dood met opvattingen ontleend aan het Griekse denken. Het doel van deze uitweiding bij Povonsha is duidelijk. Ze dient om het traditionele christendom in de beklaagdenbank te zetten en de weg te effenen voor de leer, dat de dood een niet-bestaan of beter een onbewust bestaan is.
Nu valt het beslist niet te ontkennen, dat heidense invloeden in de christenheid gewerkt hebben en niet te vergeten ook judaistische invloeden. Vandaar dat we zeer sceptisch staan tegenover het begrip ‘christelijke traditie’ waarop men zich in de diverse kerken zo graag beroept (zie mijn boek: ‘De Bijbel en de belijdenis?’).
Wanneer christenen over het lichaam spreken als over het stoffelijk overschot, dat eigenlijk geen waarde heeft, is dat beslist geen bijbels begrip. Ook het spreken over een ‘onsterfelijke ziel’, wonend in een sterfelijk lichaam is niet van heidense smetten vrij. Volgens de Schrift is de mens een eenheid. Het lichaam hoort er voor 100% bij.
Anderzijds echter brengt de Schrift wel degelijk naar voren, dat het lichaam een woning is, die verlaten wordt. Echter ook een woning die in de toekomst voor een veel heerlijkere wordt ingewisseld. Ik kom daarop nog terug.
Ziel en geest
Provonsha geeft vervolgens een beschouwing over het begrip geest (Hebr.ruach, Gr.pneuma) die op zijn zachtst gezegd onvolledig en daardoor gekleurd is. Hij beweert, dat de woorden ‘ziel’ en ‘geest’ nooit gebruikt worden ‘om een deel van de mens aan te duiden dat los van zijn lichaam zou kunnen bestaan’.
Hij moet echter toegeven, dat er probleem-teksten zijn en daarmee weet hij eigenlijk niet goed raad.
Hij geeft namelijk als een suggestie een zeer gekunstelde verklaring. We zullen deze en meerdere bijbelse uitdrukkingen aan het slot van dit artikel ter sprake brengen.
Ik vervolg nu met de inhoud van Provonsha’s brochure.
Hij vervolgt het derde hoofdstuk met de weergave van de meningen van anderen, waarbij het volgende citaat wel sprekend is: ‘De mens heeft geen lichaam hij is een lichaam, hij is bezield vlees, het geheel beschouwd als een psycho-fysieke eenheid’.
Er wordt niet gesuggereerd dat de ziel de essentiële persoonlijkheid is, of dat de ziel (nefesj) onsterfelijk is, terwijl het vlees (basjar) sterfelijk is. Nee, de ziel overleeft de mens niet – hij gaat er gewoon uit, hij vloeit weg met het bloed’ (blz.43).
In het vierde hoofdstuk brengt hij het begrip ‘holisme’ naar voren, dat de mens altijd als een totaliteit beschouwt. Dit houdt in, dat wat er ook maar met iemand gebeurt – psychisch, fysiek, sociaal of wat dan ook – dit op een of andere manier met die hele persoon gebeurt. Hij trekt dat door naar de geneeskunde en stelt, dat een geneesmethode, die hier geen rekening mee houdt altijd onvolledig zal zijn.
Hier zit veel waars in, maar Provonsha laat daarbij plotseling zijn adventistische achtergrond gelden als hij zegt, dat Ellen-White (de stichtster van de Zevendedagsadventisten) meende, dat ook het zedelijk welzijn van de mens hierbij is inbegrepen (blz.49). In kontrast hiermee haalt hij St.Hildegard aan, die gezegd heeft, dat ‘God zelden in een gezond lichaam woont’ en hekelt hij de dwaasheid van de woestijn asceten met hun zelfkastijding.
Met dit laatste kunnen we volledig eens zijn, maar als hij even later zegt, dat God meestal in een gezond lichaam woont dan legt hij eveneens een band die je niet leggen mag.
De toestand van het lichaam behoeft immers geen invloed te hebben op het geestelijk leven van de gelovige. We zien dat bij Paulus en Silas, die met bebloede ruggen in de gevangenis God lofzingen. Die geseling had toch ook hun fysieke toestand geweld aan gedaan?!
Het woord van Ellen White is dan ook duidelijk met het getuigenis van de Schrift in strijd. Paulus schrijft immers: ‘maar al raakt ook onze uiterlijke mens in verval, toch wordt de innerlijke van dag tot dag vernieuwd’ (2 Kor.4:16). De apostel denkt daarbij niet in de eerste plaats aan verval door ziekte, maar aan verval ten gevolg van vervolging, maar dat maakt principieel geen verschil; in beide gevallen gaat het lichaam in zijn toestand achteruit. Deze uitspraak van Paulus laat in ieder geval zien, dat een zg. holistische benadering maar een beperkte mate van waarheid bezit.
Vervolgens bespreekt de schrijver het verband tussen geneeskunde en zending. Hij hekelt de opvatting, dat de geneeskunde in dienst van de zending staat. Hij wil beide als gelijkwaardig zien.
Nu zijn voor God alle werkers gelijkwaardig., welke arbeid zij ook doen. Daar gaat het echter niet om. De zaak is deze dat door genezing van een patiënt geen wedergeboorte plaatsvindt. Dat gebeurt alleen door de prediking van het Woord van God en de werking van Gods Geest en bij die wedergeboorte wordt door God geen puike gezondheid gegarandeerd. Johannes gaat er in zijn heilwens aan het adres van Gajus beslist niet vanuit, dat het deze gelovige lichamelijk wel goed moest gaan omdat het zijn ziel wel ging, nee hij wenst hem apart een goede lichamelijke gezondheid toe (3 Joh.:1).
Zo bereiken we dan het zesde hoofdstuk dat getiteld is: ‘In Gods computer’. Provonsha komt daarin terug op de beschouwing van Elizabeth Kübler-Ross, die haar artikel de titel ‘De dood bestaat niet’ gaf. Hij bekritiseert deze titel en zegt, dat dit al eens eerder is beweerd en voert Gn 3:1-5 te berde.
Nu is zijn kritiek op de titel van Kubler-Ross terecht en eveneens kunnen we zo de titel van het boek van Dr. van Dam ‘Doden sterven niet’ op de korrel nemen. Deze titels zijn misleidend.
Zelf beroept Provonsha zich op teksten als Pr 9:5 en Jb 14:1-15 en 21 om te leren dat de doden in een onbewuste toestand verkeren die je met een slaap kunt vergelijken. Dit is echter even misleidend.
De dood bestaat en doden sterven, maar sterven is wat anders als totaal ophouden te bestaan. Het is echter ook wat anders als alleen maar bestaan ‘in Gods computer’.
Het laatste hoofdstuk heet ‘In zijn hand’. De schrijver pleit ervoor dat we in onze angst voor de dood deze niet moeten ontkennen, maar aanvaarden.
In dit hoofdstuk vinden we een mengeling van bijbelse gedachten en eigen filosofieën van de schrijver. Als Provonsha schrijft: ‘Nooit eerder is het zo belangrijk geweest om te weten wat en waarom wij geloven, maar bovenal om te weten in Wie wij geloven’ en hij daarop 2 Tm1:12 aanhaalt, dan voelen we ons ’thuis’. Maar wat te zeggen van een suggestie als: ‘Hoe verpletterend de eerste dood misschien ook is, hij kan soms het beste zijn van twee kwaden. De tweede dood is een veel grotere tragedie. Misschien heeft God de eerste dood wel toegestaan om ons te beschermen voor de zonde, die tot de tweede dood leidt’.
Zal dan de zonde, die de eerste dood met zich meebrengt ook niet de tweede dood veroorzaken, behalve voor hen die geloven in Jezus Christus en die op grond van dat geloof gered worden van de eeuwige verdoemenis?.
Provonsha stelt vervolgens dat de angst voor de dood zijn tegenhanger heeft in de angst voor de schuld. Hij spreekt over de manieren die men toepast om aan die schuldgevoelens te ontkomen.
We proberen onze schuldgevoelens te verdoezelen door eigengerechtigheid en morele trots. Of we vluchten in drugs, alcohol, seks en het dolle najagen van genot. Hierin kunnen we de schrijver gelijk geven en als hij zegt, dat ‘de meeste pogingen die wij doen om onszelf en elkaar te bevrijden van de nachtmerrie van onze zondigheid erop gericht zijn onze zonde te doorbreken op het niveau van gedrag’. dan klinkt ons dat hoopvol in de oren.Dat des te meer als we vervolgens lezen: ‘Maar als we niet tot de wortel van het probleem gaan is het net of wij onkruid proberen te verwijderend door het gazon te maaien, het onkruid krijgt toch weer de overhand’. Helaas volgt dan echter niet de bevrijdende boodschap van het evangelie, dat wij weliswaar totaal verdorven, zondig en volledig beladen met zonde zijn, maar dat Christus voor ons tot zonde is gemaakt (2 Ko 5:21) en dat Hij onze zonden in zijn lichaam op het kruis heeft gedragen (1 Pt 2:21-24).
Nee, Provonsha wijst ons de dwaalweg, namelijk dat wij de dood onder de ogen moeten zien net als Jezus, die zijn leven volledig in Gods hand legde.
Maar….Jezus Christus was geen zondaar! Hij kon zonder meer zijn leven in Gods hand leggen, maar dat kunnen wij, zondaars, niet!! Dan moet er een radikale bekering plaatsvinden.
Elisabeth Kubler-Ross schrijft in haar artikel ‘De dood bestaat niet’ aan het slot:
‘Enkel wanneer men heel erg open staat, zonder angst, zal men diep inzicht en grote openbaring ontvangen …. ……Men hoeft er niets voor te doen, enkel alleen maar te leren om in stilte in zichzelf contact met zichzelf te hebben…..’. .Maak contact met het eigen ik en leer om niet bang te zijn. Een van de manieren om niet bang te zijn, is om te weten dat de dood niet bestaat’.
Terecht noemt Provonsha dat een misplaatste raad, maar hij schrijft zelf aan het slot van zijn boek:
‘De enige manier om niet bang te zijn voor de toekomst is om ons leven te leggen in de handen van Degenen die de toekomst in handen houdt. De toekomst is niet in mij; de toekomst is in God. Ik zal weer leven, omdat Hij leeft en omdat Hij Zich mij genadig herinnert’.
Dat lijkt bijbelser dan de opinie van Kubler, en toch is het een even misplaatste raad. Dat niet omdat zijn uitspraken regel voor regel onjuist zouden zijn, maar omdat zijn raad onvolledig is en een halve waarheid is altijd nog erger dan een hele leugen. Aan het leggen van je leven in de handen van Degene, die de toekomst in handen houdt, moet eerst wat voorafgaan. Je kunt je zondig leven niet in de handen van God leggen. Zelfoordeel over dat leven is absoluut noodzakelijk, erkenning dat je het eeuwig oordeel hebt verdiend vanwege je zonden. Vervolgens een gelovig aanvaarden van Jezus Christus als Degene, die voor je wilde sterven en Die op het kruis het oordeel voor je onderging is vereist..
Wat zegt de Schrift?
Na deze al enigszins becommentarieerde weergave van de hoofdlijn van het boek wil ik puntsgewijs aangeven wat tegen de opvatting van de schrijver valt in te brengen en wat de Bijbel over het hiernamaals zegt’
(A) Wat dood-zijn inhoudt kan alleen de Bijbel ons vertellen. Welnu, de Schrift spreekt over: (1) (geestelijk ) dood-zijn in misdaden en zonden (Ef 2:2,5);
(2) (natuurlijk) dood-zijn wat dit aardse bestaan betreft (Jh 12:1) en
(3) (eeuwig) dood-zijn door het ondergaan van het oordeel in de poel van het vuur ofwel de hel (Op 20:14).
Dood -zijn houdt in: ergens van gescheiden zijn. In geval 1 houdt het in geestelijk gescheiden zijn van God in onze zondige toestand . In geval 2 betekent het gescheiden zijn van het lichaam en het leven in het lichaam. In geval 3 houdt het in voor eeuwig gescheiden zijn van de totale mens van God
De ongelovigen zijn geestelijk dood, maar dat betekent niet dat ze geen geestelijke bestaanswijze kennen of dat ze in een onbewuste geestelijke slaaptoestand verkeren. Ze leven zeer bewust in het kwade en voeren daardoor een bestaan gescheiden van God en van het leven Gods.
Het verblijf in de tweede dood, de poel van vuur, wordt evenmin gekenmerkt door een toestand van niet-bestaan of van een onbewuste slaaptoestand. Integendeel, zij die zich op die verschrikkelijke plaats bevinden zijn daar voor eeuwig en lijden smart en worden gepijnigd door wroeging (Mk 9:42-49; Op14:11).
De tweede dood betekent een voor eeuwig gescheiden zijn van God en van zijn heerlijkheid. Welnu, hieruit volgt dat het begrip ‘dood’ in het tweede geval net zomin een absoluut niet-bestaan inhoudt of een onbewuste slaaptoestand. De lichamelijke dood maakt geen totaal einde aan de existentie van de mens.
(B) Adventisten en Jehovah’s getuigen beroepen zich voor hun visie altijd en bijna uitsluitend op teksten uit het Oude Testament.
Ze geven de Schriftplaatsen uit het Nieuwe Testament die met hun visie strijden, een aangepaste verklaring. Dit is een onjuiste benaderingswijze. We hebben ons te baseren op de volle openbaring die we in het Nieuwe Testament aantreffen en de betreffende Oudtestamentische passages moeten we bezien in het licht van het feit, dat aan de gelovigen uit de oude bedeling niet het volle licht geschonken was over de doodstoestand.
Dit laatste kon ook niet aangezien toen nog niet ‘leven en onvergankelijkheid aan het licht waren gebracht door het evangelie’ (2 Tm 1:10). Toen was de Satan, ‘die de macht des doods had’ ook nog niet onttroond (Hb 2:14).
Tot aan de opstanding van Jezus Christus was de dood het onbetwiste machtsgebied van Satan. Alle oudtestamentische teksten, die over ‘niet-bestaan’, ‘niet-loven van God’, enz. spreken moeten we bezien in het licht van het feit dat de gelovigen in de oude bedeling allereerst oog hadden voor hun verantwoordelijkheid op aarde. We hebben dus te bedenken, dat de Israëliet het dood-zijn en liggen in het graf contrasteerde met het verkeren onder het volk en het opgaan met het volk naar de tempel om daar God te dienen. Aan dat alles hadden de doden geen deel meer.
(C) Al wist de gelovige van de oude dag weinig over het bestaan in de doodstoestand, hij wist wel degelijk, dat de mens – als hij stierf – niet totaal vernietigd werd en niet ophield te bestaan.
Dat volgt al hieruit, dat hij enerzijds spreekt over het begraven van de dode en het leggen in een graf (Hebr.qeber), maar dat hij anderzijds sprak over het gaan naar het dodenrijk (Hebr.sjeool).
Als het menselijk bestaan onlosmakelijk aan het lichaam gebonden is, kan er van een gaan in het dodenrijk geen sprake zijn. Dit is ook daarom opmerkelijk daar van een dier, voorzover ik weet, niet gezegd wordt, dat het in het dodenrijk daalt.
Dat er tussen graf en dodenrijk een wezenlijk verschil is, volgt heel duidelijk uit de volgende punten:
a. nooit staat er dat het lichaam naar de sjeool gaat, altijd wordt het lichaam in verband met qeber gebracht;
b. het begrip qeber is altijd verbonden met de aarde, dat verband wordt bij het begrip sjeool niet zo gelegd;
c. een qeber wordt gegraven of uitgehouwen, iets dergelijks wordt nooit gezegd van de sjeool.
d. door anderen wordt een dode in een qeber gelegd. Nooit wordt gezegd, dat iemand in de sjeool wordt neergelegd. In de sjeool vaart men, daalt men af, wordt men (door God) neergestoten of vernederd (zie Nm 16:30, 33; 1 Sm, 2:6; Ez 31:15; 32: 27; Js14:15; 57:9).
e. een qeber kun je aanraken en de Jood werd daardoor onrein, de sjeool kun je niet betasten en zelfs niet zien;
f. het begrip qeber komt in het meervoud voor, maar sjeool is een enkelvoudig begrip, er is maar een sjeool.
g. de sjeool staat wel met de qeber in verbinding, maar er wordt dan gedacht aan een dieper gelegen oord. Er is sprake van de diepten van het dodenrijk (verg. Dt 32:22; Jb 11:8; Sp 9:18; Js 14:9; Ez 31:15, 16, 17; 32:21,27; Am 9:2. Men moet ‘poorten’ passeren om er te komen (Js 38:10).
Dat de Israëliet de doden niet als vernietigd of opgelost zag, blijkt ook uit het feit, dat hij over hen als over ‘schimmen’ sprak (Ps 88:11; Js 26:14; 14:9; Sp 2:18; 9:18; 21:16).
Met dit onderscheid tussen qeber en sjeool is het Messiaanse psalmwoord van Ps.16:10 ook volkomen in overeenstemming. Dit woord luidt: ‘Want Gij geeft mijn ziel niet prijs aan het dodenrijk, noch laat Gij uw gunstgenoot de groeve zien’.
Op de Pinksterdag heeft Petrus dit woord zo vertolkt:… ‘dat Hij niet aan de hades (dodenrijk) is overgelaten en zijn vlees geen ontbinding heeft gezien’ (Hd 2:31, verg. 13: 35).
(D) de begrippen ‘ziel en geest’ zijn niet altijd gemakkelijk te definiëren, er kunnen verschillende zaken mee worden aangeduid.
Met ziel (Hebr. nefesj; Gr. psuche) kan bedoeld zijn:
–een levend wezen, hetzij mens of dier (Gn 1:20; 2:7); over een plant wordt niet als over een ziel gesproken;
–een menselijk individu (Gn 46:27; Rm 13:1);
–het leven van een mens of dier (2 Kn 1:13; Jr 38:16; Mt 2:20);
–een bepaald aspekt van het (menselijk) leven; dat is het geval in 1 Th 5:23; ‘geheel uw geest en ziel en lichaam worde onberispelijk bewaard….’
Op deze tekst heeft men ten onrechte de leer van de ‘deling’ van de mens in (drie) afzonderlijke stukken gebaseerd. De bedoeling van deze tekst is slechts dat het lichamelijk aspect van ons bestaan, zowel als het terrein van de ziel en van de geest onberispelijk bewaard moeten worden:
- het lichaam moet gevrijwaard blijven van zedelijk kwaad;
- de ziel – het terrein van het gevoelsleven; (vgl. Ri 10:16; Js 1:14; 42:1; Jr 14:19; Mt 12:18; Hb 10:38; Zc11:18; Mt 26:38; Jh12:27) – moet bewaard blijven voor onbeheerstheid, toorn, jaloezie, e.d.
- de geest – het terrein van het kennen: 1 Ko 2:11 – moet bewaard blijven voor verkeerde leringen en gedachten.
Hierbij mag wel genoteerd worden, dat zonder ziel en geest, er bij de mens over lichamelijk kwaad niet gesproken zou kunnen worden.
Het onderscheid tussen het lichaam en het eigenlijk ‘ik’ van de mens komt heel duidelijk uit in Mt 10: 28: ‘En wees niet bang voor hen, die het lichaam doden maar de ziel niet kunnen doden, maar weest veeleer bang voor Hem, die zowel ziel als lichaam kan verderven in de hel’.
Niet alleen wordt dit onderscheid duidelijk aangegeven, maar er wordt ook gezegd, dat bij het doden van het lichaam, de ziel van de mens niet getroffen wordt.
Men kan een medemens doden wat het lichamelijk bestaan betreft, maar niet wat zijn werkelijke wezen en werkelijke bestaan aangaat.
Hier vinden we al een duidelijke aanwijzing, dat de mens sterven kan. Dat hij dat ook doet, leren we in Hb 9:27, bedenken we echter wel dat de dood een gevolg is van de zondeval, en niet in Gods scheppingswerk begrepen is.
Als vervolg hierop is Op 6: 9 van belang. Daar is sprake van mensen die als martelaren zijn gestorven en die als ‘zielen onder het altaar’ worden gezien.
We hebben al eerder gezien, dat met het woord ‘ziel’ een persoon kan zijn aangeduid (Gn 46: 27). Hier in Op 6: 9 is het woordgebruik iets anders. Er is namelijk niet sprake van zielen onder het altaar, maar van ‘zielen van hen,die….’ dit onderscheid heeft daarmee te maken, dat deze personen niet als complete mensen daar aanwezig zijn.
Ze zijn er alleen wat hun geestelijk bestaan betreft, niet wat hun lichamelijk bestaan aangaat. Ze bestaan echter wel degelijk. Het feit dat het om een visioen gaat doet daaraan niets af!
Het woord ‘geest’ (Hebr. ruach; Gr.psuche) heeft eveneens vele betekenissen. De grondbete – kenis schijnt die van ‘adem’ te zijn, daarnaast ook bijv. ‘levensprincipe’.
Voor ons is echter een diepere betekenis van belang en wel dat er niet alleen een levensaspect m,(de ‘ken’-funktie) van het menselijk bestaan mee wordt aangegeven (zoals in 1 Th 5:23); maar ook dat de mens zelf met het woord ‘geest’ wordt aangeduid;
Er is dit verschil met het woord ziel, dat over op aarde levende wezens, over menselijke individuen dus, wel als zielen gesproken wordt , maar dat zo nooit over geesten gesproken wordt. Nooit komen we een uitspraak tegen als: ‘die en die kwam met zoveel geesten daar en daar’. Maar het woord geest wordt wel gebruikt om er ontslapenen mee aan te duiden.
Zo lezen we in Hb 12:23 dat de gelovigen van deze bedeling zijn gekomen tot ‘de geesten van de tot voleinding gekomen rechtvaardigen’. Wanneer deze rechtvaardigen zouden opgehouden hebben te bestaan zou deze tekst nonsens verkondigen.
Het is duidelijk dat in bepaalde gevallen ontslapen gelovigen zowel als zielen als wel als geesten worden aangeduid. Wat in dat geval het onderscheid uitmaakt in moeilijk te zeggen. Hoewel het woord ‘geest’ soms ook in verband met emoties gebruikt wordt, waag ik toch deze veronderstelling: er is sprake is van ziel als het gevoelsleven van de ontslapenen in de tekst naar voren komt en als de ontslapenen als geesten worden omschreven wordt hun geestelijk ken-aspekt benadrukt..
Hoe dat echter ook zij, de beide uitdrukkingen worden gebruikt in verband met gestorven (zo men wil: ontslapen) personen..
Als Provonsha zegt: ‘Maar net zoals met ruach wordt het woord (psuche) nooit gebruikt om een deel van de mens aan te duiden dat los van zijn lichaam zou kunnen bestaan’ (a.p. blz.40) dan is dat onjuist: er zijn tenminste twee voorbeelden dat met het woord ‘ziel’ of met het woord ‘geest’ de mens in zijn ontlichaamde staat wordt aangeduid (Op 6:9; Hb12:13).
(E) Verder zijn er een groot aantal teksten, die aangeven of veronderstellen, dat de mens zonder lichaam kan bestaan. De bekende tekst 2 Ko12: 2, 3 is al genoemd. Paulus is opgetrokken geweest in de derde hemel en, zo zegt hij: ‘of het was in het lichaam of buiten het lichaam weet ik niet’. Deze uitspraak bewijst onomstotelijk, dat er volgens de Schrift een bestaan buiten het lichaam mogelijk is.
Dit woord staat ook niet op zichzelf. In 2 Ko:5:8 treffen we eenzelfde getuigenis aan. Paulus schrijft daar: ‘Maar wij hebben goede moed en willen liever ons verblijf in het lichaam verlaten en bij de Heer wonen’.
De kern van 2 Ko 5 vanaf vers 1 is de komst van de Heer. Dan zal onze aardse tent vervangen worden door het hemelse gebouw ofwel door het nieuwe lichaam dat we ontvangen.
Kenmerkend is dan dat Paulus over het lichaam niet spreekt als over de mens, hij vereenzelvigt de mens niet met zijn lichaam; zelfs spreekt hij niet over het lichaam als over een deel van de mens. Neen, hij noemt het lichaam een tent waarin de mens woont, zie vers 1, 2, 4, 6, en 8.
Daar komt dan nog bij, dat vers 8 als ‘antwoord’ op vers 6 gezien moet worden en niet noodzakelijkerwijs ziet op wat er bij de komst van de Heer gebeurt, maar op wat er bij het sterven plaatsvindt.
Iets minder ver dan het voorgaande gaat de uitspraak in 2 Ko 4:16: ‘maar al raakt ook onze uiterlijke mens in verval, toch wordt de innerlijke van dag tot dag vernieuwd’.
Al wordt het lichaam hier wel de ‘uiterlijke’ mens genoemd, zo worden toch ook in dit vers twee aspekten van het menselijk bestaan onderscheiden, namelijk de lichamelijke kant en de innerlijke, geestelijke zijde.
Het goed funktioneren van de een houdt niet noodzakelijkerwijze een goed funktioneren van de ander in; integendeel, terwijl het met het lichaam slechter gaat, gaat het met de mens naar zijn geestelijk bestaan beter.
(F) Tenslotte zijn er dan nog de vertroostende teksten voor hen die een geliefde in de Heer verloren hebben. Deze teksten spreken van een gelukkig bestaan van de doden bij Christus.
(1) Zo verkondigt de Heer, dat de arme Lazarus direkt na zijn sterven op een plaats van heerlijkheid is en een ereplaats bij Abraham inneemt. Dat het gaat om de toestand van doden blijkt, behalve uit Lk 16:23, ook uit vers 31, want daar is sprake van ‘opstaan uit de doden’.
(2) Tegen de misdadiger op het kruis, die zijn schuld erkent en Christus belijdt als Heer, zegt de Heiland: ‘Heden zult u met Mij in het paradijs zijn’.
Men tracht aan de kracht van dit woord af te doen door de tekst zo te lezen: ‘Ik zeg u heden, u zult met Mij in het paradijs zijn’. Hiermee verraadt men de zwakte van zijn pogingen om een bepaalde leer koste wat het kost te handhaven. Het heeft namelijk alleen zin om te betuigen, dat men nu iets zegt als dat ‘nu’ in tegenstelling staat met het verleden of met de toekomst: zie Jh 13:19 en 14: 29.
Een dergelijke zinsconstructie missen we hier. Er is echter nog meer: de misdadiger vroeg om een plaats in het koninkrijk van de Heer. De Heiland zegt daarop niet ‘je zult in mijn koninkrijk komen’. Het oprichten van het koninkrijk zou namelijk nog tijden duren, want dat wordt pas openbaar bij de verschijning van Jezus Christus.
In tegenstelling daarmee geeft de Heer hem te kennen dat hij heden al met Hem in het paradijs zal zijn.. En uit 2 Ko 12:4 weten we dat dit paradijs er nu al is.
(3)Vervolgens is er het bemoedigende woord uit Fp 1:22, en 23: ‘Ontbonden te worden en met Christus te zijn is zeer verre het beste’
Met dit artikel heb ik gepoogd enerzijds dwaalleer te ontzenuwen en anderzijds de Schrift te laten spreken over het bestaan na de dood.