Doop met de Heilige Geest (2)

Betreft: Doop met de Heilige Geest (2)

Vraag:

Wat moeten we aan met Hd 8:14-17? Je leest verhandelingen en getuigenissen van bekende christenen over het dopen met de Heilige Geest.

Antwoord:

De uitdrukking ‘dopen met de Heilige Geest’ is een bijbelse uitdrukking. We lezen dat Joh. de Doper van de Heer Jezus zegt, dat Hij met de Heilige Geest dopen zal (Mt 3:11; Mk 1: 8; Lk 3:16; Jh 1: 33). Het is dus geen spraakgebruik van mensen en als zodanig dus niet afkeurenswaardig.

De Heiland zelf heeft voor zijn hemelvaart aan zijn discipelen beloofd dat ze binnen enkele dagen met de Heilige Geest gedoopt zouden worden. Hij doelde hiermee op de gebeurtenis, die op de Pinksterdag zou plaatsvinden. Toen werd de Heilige.Geest uitgestort op aarde, de discipelen ontvingen de Heilige Geest, ze spraken vervuld van de Heilige Geest en ze werden tot één lichaam gedoopt met de Heilige Geest.
Dit laatste volgt uit 1 Ko 12:13 waar staat dat deze doop tot effekt heeft het vormen van of voegen bij het ene lichaam van Christus, de Gemeente.

Op de Pinksterdag werd het lichaam gevormd, maar het bestond toen alleen uit Joden. Later kwamen ook heidenen tot geloof en zij ontvingen eveneens de Heilige Geest en werden tot het ene lichaam gedoopt. Zo is het nog steeds. Als iemand tot bekering komt en gelooft in Jezus Christus, wordt hij blijkens Ef 1:13 op dat zelfde moment verzegeld met de Heilige Geest (d.w.z. als Gods eigendom gewaarmerkt) en dat betekent tevens dat hij gevoegd of gedoopt wordt tot het ene lichaam.

In diverse Pinksterkringen en charismatische groepen:
1) maakt men van het ontvangen van de Heilige Geest of dopen met de Geest een ervaring die niet samenvalt met het tot geloof komen in Jezus Christus. Men voert hiervoor de volgende argumenten aan:
-de discipelen geloofden wel in Jezus Christus, maar ontvingen de Heilige Geest pas veel later;
-Cornelius was ongetwijfeld bekeerd, maar ook hij ontving de Heilige Geest pas langere tijd daarna;
-de Samaritanen geloofden de prediking van Filippus, maar ze ontvingen de Heilige Geest pas nadat de apostelen uit Jeruzalem hen de handen hadden opgelegd.
-de ca. 12 mannen genoemd in Hand. 19 ontvingen de Heilige Geest ook niet direct toen ze discipelen geworden waren.

2) stelt men dat aan nog andere voorwaarden dan geloof in Jezus Christus moet zijn voldaan om met de Geest gedoopt te worden. Voorwaarden bij de persoon zelf (afleggen van zonden; de waterdoop; gehoorzaamheid; bidden om de Geest). Voorwaarden door anderen te voldoen (oplegging der handen door anderen).

3) leert men dat de doop met de Heilige Geest gepaard gaat met het verschijnsel van spreken in tongen. Dat is dan het bewijs dat men de doop ontvangen heeft.

Tegen deze drie punten is het volgende in te brengen:
ad 1) De Bijbel kent geen twee klassen gelovigen waarvan de ene wel en de andere niet de Heilige Geest zou bezitten. Rm 8: 9 betuigt dat als iemand de Geest van Christus niet heeft, hij Christus niet toebehoort. En uit Ef 1:13 volgt dat iemand die tot geloof in Jezus Christus is gekomen op datzelfde ogenblik verzegeld is met de Heilige Geest en dus de Heilige Geest ontvangen heeft.

ad 2) De voorbeelden die men aanvoert zeggen in de onderhavige zaak niets. De discipelen die bij Jezus waren geloofden namelijk wel in Jezus Christus als de Messias maar nog niet in Jezus Christus als de opgestane en verheerlijkte Heer. Hun geloof was om zo te zeggen nog incompleet. Bovendien kon de Geest niet eerder komen dan nadat Jezus Christus verheerlijkt was (Jh 7: 39).

Cornelius was al bekeerd voordat Petrus bij hem kwam. Dat wil zeggen, hij was bekeerd tot God (Hd 20:21), hij had zich van de afgoden afgewend en had besef van zijn zondeschuld. Daarop moet echter volgen het geloof in Jezus Christus. Maar Cornelius moest het evangelie van Jezus Christus nog horen. Daarvoor moest hij Petrus ontbieden. Toen hij die boodschap evenwel gehoord en aangenomen had, viel de Heilige Geest direct op hem en op allen die in zijn huis waren.

Mat de 12 mannen waarover het gaat in Hd 19 is het precies zo. Zij hebben wel van de prediking van Johannes de Doper gehoord, maar niet het evangelie aangaande Jezus Christus vernomen. In alle bovengenoemde gevallen gaat het om mensen die een nog niet complete boodschap gehoord hebben.

De Samaritanen vormen een verhaal op zich. Zij geloofden inderdaad al in Jezus Christus door de prediking van Filippus. Er was echter een gevaar en wel dat de oude scheiding tussen Joden en Samaritanen ook in de Gemeente zou worden doorgevoerd (vgl. Jh 4: 9). Daarom moesten de apostelen Petrus en Johannes komen en ontvingen ze de Heilige Geest pas toen die hen de handen opgelegd hadden. Zo werd er voor gewaakt dat er niet een Samaritaanse Gemeente naast een Joodse Gemeente zou ontstaan. De eenheid van de Gemeente werd er door benadrukt en er door bewaard.

ad 2) Van voorwaarden behalve het geloof in Jezus Christus weet de Schrift niets. Er zou dan namelijk een proefperiode nodig zijn waaruit blijkt dat de gelovige ook praktisch zijn zonden aflegt, gehoorzaam wil wezen, enz. Dat strijdt echter met wat Ef 1:13 zegt en met de voorbeelden die de Schrift geeft. Cornelius en ook de twaalf mannen uit Hd19 ontvangen direct de heilige Geest nadat ze geloven in Jezus Christus. Evenmin is het zo, dat we eerst de zonden praktisch moeten afleggen om de Heilige Geest te ontvangen. Het is juist andersom we hebben de Heilige Geest nodig om de werken van het vlees niet te doen. Gl 5:17 zegt dat heel duidelijk met de woorden: ‘Want het vlees begeert tegen het vlees en de Geest tegen het vlees, en deze staan tegenover elkaar, opdat gij niet doet wat gij wilt’.
Het geloven in Jezus Christus is al de eerste daad van gehoorzaamheid. Hd 5:32 spreekt namelijk niet van gehoorzaamheid die later in het geloofsleven blijkt, maar over de gehoorzaamheid om te geloven (vgl. Jh 3: 36 waar geloven tegenover ongehoorzaam-zijn wordt gesteld, zie ook Hd 6: 7).

Over de doop zou nog heel wat te zeggen zijn, maar het feit dat in Hd 2:38 wel de doop genoemd wordt als een voorafgaande gebeurtenis, maar in het geval van Cornelius de Geest eerst gegeven wordt en hij daarna pas gedoopt wordt, maakt duidelijk dat we de doop niet zo maar als voorwaarde kunnen stellen. De enige tekst die over een andere voorwaarde dan geloof alleen lijkt te spreken is die uit Lk 11. Daar is sprake van bidden om de Geest. Als dat een dwingende voorwaarde is, hoe is het dan mogelijk dat Ef 1:13 dat niet vermeldt? En hoe is het dan mogelijk dat Paulus zowel bij de ‘vleselijke’ Korinthiërs als bij de ‘wettische’ Galaten uitgaat van het feit dat ze als gelovigen de Heilige Geest bezitten (zie 1 Ko 3:16; 2 Ko 1: 22; 5: 5; Gl 3: 2; 4: 6)? Wel er zijn twee verklaringen mogelijk. Ten eerste deze dat we Lk 11:13 moeten bezien in het licht van de de situatie waarin deze aanwijzing werd gegeven. De Heer zegt dit tegen zijn discipelen op het moment dat de Geest er nog niet was (Jh 7:39). Vervolgens lezen we in Hd 1 dat de discipelen te Jeruzalem moeten blijven totdat ze zullen worden aangedaan met kracht uit de hoge.

In afwachting daarvan zijn de discipelen wachtend en biddend bijeen tot op de Pinksterdag. Daarop verhoort de Heer dat gebed en op die dag valt de Heilige Geest op hen. Het bidden om de Geest zou volgens deze verklaring alleen gelden in de tijd voor de Pinksterdag.
Een tweede verklaring is dat het niet gaat om het bezit van de Heilige Geest als persoon, maar om de gaven van de Geest of de werking van de Geest, zoals dat ook in Hb 2:4 het geval is. Voor deze verklaring is het meeste te zeggen.

En dan de uiterlijke voorwaarden. Inderdaad spreekt de Schrift over gevallen van handoplegging om de Geest te ontvangen. We zien dat in het geval van de Samaritanen die tot geloof zijn gekomen en eveneens bij de twaalf mannen te Efeze. Maar opnieuw: Ef 1:13 stelt die voorwaarde niet en er zijn andere voorbeelden uit het boek de Handelingen die daarmee overeenstemmen. De discipelen op de Pinksterdag ontvingen de Geest uiteraard rechtstreeks zonder handoplegging, maar bij Cornelius en de zijnen vindt ook geen handoplegging plaats.

Als men trouwens de oplegging van handen een voorwaarde noemt, dan moet dat een oplegging van handen door de apostelen zijn. De Samaritanen geloofden op de prediking van Filippus, maar Filippus kon ze blijkbaar niet de handen opleggen om ze de Heilige Geest te laten ontvangen, daarvoor moesten de apostelen van Jeruzalem komen. En in het andere geval betreft het handoplegging door de apostel Paulus. Als men zich op deze gevallen wil beroepen dan moet men konsekwent zijn en zeggen dat handoplegging door een apostel noodzakelijk is. Maar de apostelen zijn er niet meer, want die hoorden tot het fundament van de Gemeente (Ef 2:20).

ad 3) De grote fout bij velen is, dat men op gebeurtenissen uit de heilshistorie een leer bouwt. Voor de leer moeten we echter in de brieven zijn en niet in het boek de Handelingen. We zijn dit bouwen van een leer op gebeurtenissen die vermeld worden al tegengekomen bij het punt van de handoplegging. Omdat in het heilshistorisch handelen van God in bepaalde gevallen handoplegging plaatsvindt, maakt men van handoplegging een voorwaarde. Omdat in bepaalde gevallen het ontvangen van de Heilige Geest gepaard gaat met het spreken in talen, maakt men van spreken in talen een noodzakelijk verschijnsel dat moet bewijzen dat de persoon de Heilige Geest ontvangen heeft. Men is daarmee dan ook nog zeer inkonsekwent. We zagen het al, dat handoplegging om de Geest te geven alleen door de apostelen werd gedaan, andere gevallen kennen we niet. Over het spreken in talen zou een hele verhandeling te schrijven zijn, maar ik volsta met het volgende. Als we van spreken in talen een noodzakelijk bijverschijnsel gaan maken, dan moeten we ook eisen dat er een geluid van een geweldig gedreven wind te horen moet zijn en dat er tongen als van vuur zich op de betreffende persoon zetten. Want dat waren de verschijnselen die op de Pinksterdag het ontvangen van de Geest begeleidden.

De voorstanders van de leer van de doop met de Heilige Geest als een tweede ervaring maken echter een grote fout. Het spreken in talen op de Pinksterdag diende niet om te bewijzen dat Petrus, Johannes en de anderen individueel de doop met de Heilige Geest ontvangen hadden. Het diende om te bewijzen dat de Heilige Geest op aarde was uitgestort. Het gaf aan dat de Heilige Geest er nu was (vgl. Jh 7:39).

In het geval van Cornelius werd dat herhaald en nu ten aanzien van heidenen. Met dit teken werden dan ook de Joden te Jeruzalem overtuigd dat Petrus goed gehandeld had om naar Cornelius toe te gaan en dat God ook aan heidenen de deur der bekering ten leven geopend had.

Hoewel dat iets minder duidelijk is, moeten we ook in het geval van de twaalf mannen de verklaring in die richting zoeken. Daar werd nog eens en nu op het gebied van de volken (hoewel het Joden betrof) aangetoond dat de Geest er was. Tevens diende dit om de dienst van Paulus als heidenapostel te ondersteunen.

Er is nog een fout die vaak gemaakt wordt en wel dat men het vervuld worden met de Geest vereenzelvigt met gedoopt worden met de Geest. Deze twee zaken zien we op de Pinksterdag samengaan, maar dat houdt niet in dat ze identiek zijn. Dat blijkt al hieruit dat gelovigen uit de bedeling voor de Pinksterdag vervuld werden met de Geest, terwijl er toen van dopen met de Geest nog geen sprake was (zie Ex 31: 3; 35: 31; Lk 1:15, 41, 67). Het volgt ook uit het feit, dat de discipelen die op de Pinksterdag al gedoopt en ook vervuld waren met de Heilige Geest daarna nog eens vervuld werden met de Geest (Hd 4:31).

Gedoopt zijn met de Geest is een eenmalige zaak, die plaatsvindt als iemand tot geloof komt en waardoor die persoon gevoegd wordt tot de Gemeente . Vervulling met de Geest is een zaak die herhaald wordt en die te maken heeft met een zich volkomen openstellen voor de werking van de Geest met het oog op een bepaalde dienst . Velen verwarren deze twee zowel in hun leer als in hun persoonlijke ervaring. Ze worden vervuld van de Geest en beschouwen dat dan als de doop met de Geest.

Jaapfijnvandraat.nl maakt gebruik van cookies