Betreft: Ex. 25: 31-40
Vraag:
Wat is de betekenis van de kandelaar? Stelt hij de gemeente voort of Christus, of de zeven Geesten Gods die voor de troon zijn?
Antwoord:
De gouden kandelaar bestaat uit een voetstuk met een hoofdschacht waaruit ter weerszijden drie armen ontspringen. Ze zijn versierd met bloemkelken van de amandelboom bestaande uit knop en bloesem. Bovenop staan zeven losse lampjes met hun oliepitjes naar voren gericht.
De amandelboom heet in het Hebreeuws ‘de waker’ omdat hij vroeg in het voorjaar bloeit. We krijgen bij de kandelaar dus twee gedachten bij elkaar te weten: licht geven en waakzaam zijn.
God is de bron van het licht en Hij waakt over zijn volk. Omgekeerd heeft zijn priestervolk de taak het licht uit te stralen en waakzaam te zijn.
Dit wederzijdse element zien we ook in de woorden van de Here Jezus. Enerzijds zegt Hij: ‘Zolang Ik in de wereld ben, ben Ik het licht van de wereld’ (Jh. 9: 5). Anderzijds getuigt Hij van zijn discipelen: ‘U zijt het licht der wereld’ (Mt. 5: 14). Bij de kandelaar gaat het echter niet om het aspect naar de wereld toe, maar om als priesters te dienen en het licht van God uit te stralen in het heiligdom. Daartoe is voortdurend correctie nodig en daarvan spreken de snuiters en de bakjes die bij de kandelaar horen.
De olie die het licht verstrekt is een beeld van de Heilige Geest. Alleen door de Geest stralen wij licht uit. En de inhoud van dat licht is Christus. We moeten dus Christus vertonen ‘voor het aangezicht des Heren’ (Ex. 27: 21). In dat licht heeft God een welgevallen.
Deze betekenis van de kandelaren zien we ook in Op. 2 en 3. De zeven kandelaren stellen de zeven gemeenten voor in Klein Azië, die model staan voor de hele Gemeente al de eeuwen door. Christus beoordeelt of de kandelaren met hun lampjes wel aan hun verantwoordelijkheid beantwoorden en corrigeert zijn priestervolk waar dat niet het geval is.
Vaak wordt gezegd, dat de lampen dag en nacht brandend worden gehouden. Dat is echter niet het geval. Er staat in Ex. 27: 20 wel dat er voortdurend een lamp moet branden, maar vers 21 laat zien, dat dat is van de avond tot de morgen. Uit Ex. 30: 7 en 8 blijkt dat de lampen ’s avonds aangestoken worden. ’s Morgens worden ze dan weer in orde gebracht, maar van aansteken lezen we dan niets (zie ook Lv. 24: 1-4 en 2 Kr. 13: 11). Zo bezien wordt ook 1 Sm. 3: 3 duidelijk. Vlak voordat de lampen uitgingen, dus tegen het aanbreken van de nieuwe dag riep God Samuël om hem zijn woord te doen horen.
Als ‘de dag aanbreekt’ is er geen lamp meer nodig, gedurende de nacht wil God het licht zien branden.
De kandelaar stelt dus de Gemeente voor, maar deze vertoont Christus en dat in de kracht van de Heilige Geest.