Is ‘alles’ altijd ‘alles’?
Een bekende uitlegkundige regel luidt: ‘Lees wat er staat, neem wat er staat, dan heb je wat er staat.’ Als globale vuistregel kan ik best met deze regel uit de voeten, maar als men hem klakkeloos gaat toepassen, haak ik af. Neem bijvoorbeeld Joh.6: 27: ‘Werk niet om het voedsel dat vergaat.’ Nemen we deze opdracht puur letterlijk? Natuurlijk niet. Zelfs al zou 2Thess.3:10 niet in onze Bijbel staan, dan zouden we nog aanvoelen dat de Heer deze uitspraak niet in puur letterlijke zin bedoeld heeft. Zo nemen we ook het begrip ‘het hele aardrijk’ in Luk.2:1 niet in volstrekte zin. Zie ook Hand 2:5. Betekent dit vers dat er op de Pinksterdag te Jeruzalem ook Indianen en Eskimo’s aanwezig waren? Ik verbied niemand dat te geloven, maar ik denk toch dat praktisch alle lezers het woord ‘alle volken’ hier niet als absoluut bedoeld opvatten. Net zomin als in Kol.1:25 met ‘de hele schepping die onder de hemel is’ ook werkelijk gedoeld wordt op alle landen en werelddelen die wij nu kennen.
Welnu, zo mogen we bij de uitdrukking ‘alles wat gij binden (ontbinden) zult’ in Matt.18:18 niet onbeperkt opvatten en denken aan maatregelen die een gemeente of vergadering neemt met betrekking tot een vergadering in een andere plaats. In Matt.18:15-20 gaat het niet om acties ten opzichte van vergaderingen in andere plaatsen, maar om acties ten opzichte van personen in de eigen plaats.
De dwaasheid van het extreme standpunt dat ‘alles’ ook werkelijk slaat op elk besluit van de plaatselijke gemeente, laat zich gemakkelijk aantonen door een even extreem voorbeeld aan te voeren. Veronderstel dat de gemeente te A het besluit neemt een gelovige die tot de gemeente te B behoort uit het midden van de gemeente te B weg te doen (afgezien van de vraag hoe men dat wil realiseren). Valt zo’n beslissing soms ook onder ‘alles wat gij op aarde binden zult’? Zou zo’n besluit in de hemel erkend worden en zouden de gelovigen te B en elders dit besluit hebben te erkennen? De vraag stellen is haar beantwoorden.
Welnu, zo kan de gemeente te A geen beslissing nemen ten aanzien van vergadering B, waarbij de verhouding van alle andere vergaderingen in de wereld tot de vergadering in B geregeld wordt. De vergadering in A begeeft zich dan namelijk buiten haar gezagsterrein. Op de verhouding van vergaderingen tot elkaar kom ik later terug. Het gaat er nu alleen om dat voor besluiten van de ene vergadering ten opzichte van de andere een beroep op Matt.18:18 absoluut niet opgaat.
Het onderwijs van de Heer Jezus in Matt.18:18-20 biedt dus ook geen grond voor de bewering dat een vergaderingsbesluit te allen tijde en onder alle omstandigheden door de andere vergaderingen moet worden erkend.
Wel erkenning… maar op welke grond
Dat wil natuurlijk niet zeggen dat we met het besluit dat door een andere vergadering genomen is, niets te maken zouden hebben en het rustig naast ons neer zouden mogen leggen. Als iemand in een bepaalde plaats als een boze uit het midden van de gelovigen is weggedaan, dan vindt dat normaliter in andere vergaderingen erkenning. De vraag is echter wat de grond voor die erkenning is. Die grond is niet dat de betreffende vergadering gezag zou hebben over de vergaderingen in andere plaatsen. Zo’n opmerking is eigenlijk het ‘intrappen van een open deur’, want ik zou ‘onder ons’ eigenlijk niemand weten die het tegendeel beweert. Het is echter ook niet zo, dat een vergadering acceptatie van haar besluiten door andere vergaderingen mag eisen omdat het gezag van de Heer automatisch met haar besluiten verbonden kan worden. In dit punt van zaken zijn er wèl gelovigen ‘onder ons’ die het tegendeel beweren. Ik hoorde eens het verhaal van een br. X die naar br. Y toeging en zei: ‘De Heer heeft mij duidelijk gemaakt dat u me ƒ 5000,- moet lenen.’ Br. X snapte natuurlijk wel dat hij geen gezag had over de portemonnee van br. Y, dus schakelde hij in de voorstelling van zaken de Heer in, want die heeft dat gezag wel. Br. Y was nogal een nuchter man en hij zei: ‘De Heer doet nooit half werk. Als Hij jou dat duidelijk gemaakt heeft, zal Hij dat mij ook wel doen en als Hij dat doet, dan leen ik jou vijfduizend gulden.’ Afgezien nog van de vraag of dit verhaal op werkelijkheid berust, wil ik de eis van erkenning van een vergaderingsbesluit niet gelijkschakelen met deze eis van br. X om hem ƒ 5000,- te lenen, maar ik wil ze wel met elkaar vergelijken. Als een vergadering namelijk erkenning van haar besluiten eist omdat het besluiten van de Heer zijn, oefent ze indirect toch gezag uit over andere vergaderingen. Nu zou daar geen bezwaar tegen zijn als de Heer inderdaad onvoorwaardelijk aan elk vergaderingsbesluit zijn gezag zou verlenen. Dat leert de Schrift echter niet en het kan niet worden afgeleid uit Matt.18:18-20 zoals ik hiervoor heb trachten duidelijk te maken. Om bovenstaand voorbeeld door te trekken: wat de Heer aan vergadering A duidelijk maakt, zal Hij ook aan vergadering B duidelijk maken. Daarbij is het normaal dat we beginnen met besluiten van uitsluiting te erkennen en de reden daarvoor is simpel deze: ‘Als gelovigen te A een persoon als een boze uit het midden hebben weggedaan, ontvangen gelovigen in andere plaatsen hem niet, eenvoudig omdat ze geen omgang met bozen mogen hebben.
Als gelovigen in andere plaatsen zo’n besluit bij voorbaat ter discussie zouden stellen, zou dat betekenen: (a) dat ze onverschillig staan ten opzichte van de mogelijkheid dat zich kwaad in de Gemeente voordoet en ze dus niet waakzaam zijn wat de heiligheid van het huis van God betreft, of (b) dat ze hun broeders en zusters in andere plaatsen bij voorbaat een brevet van onvermogen geven om goede, op de Bijbel gegronde besluiten te nemen.
Anders gezegd: als gelovigen te A het zuurdeeg uitgezuiverd hebben door de boze te verwijderen, hoe zullen de gelovigen in B dan dit zuurdeeg binnenlaten door de boosdoener te ontvangen? Dat kunnen ze toch niet voor God verantwoorden?! Gaat hun de heiligheid van het huis van God dan niet aan? Gaat hun ook de gewetensnood van hun broeders en zusters uit A niets aan? Want ze brengen hen in gewetensnood door de boze wel te ontvangen.. Ze zetten daarmee het onderling verkeer met de gelovigen te A op het spel.
We hebben dus wel degelijk met de besluiten van andere vergaderingen te maken, maar dat niet op formele gronden, maar op morele. We accepteren een besluit van onze broeders en zusters uit een andere plaats op voorhand omdat we ervan uitgaan dat ze in afhankelijkheid van de Heer handelen. We vertrouwen erop dat ze besluiten nemen die werkelijk door de hemel erkend worden. Daarbij behoren we te beseffen dat broeders en zusters ter plaatse een situatie in doorsnee beter kunnen beoordelen dan de gelovigen in andere plaatsen.
Dat neemt echter niet weg dat een vergadering niet onfeilbaar is en de gelovigen aldaar dus een onterechte beslissing tot uitsluiting kunnen nemen. Dan zijn zij het die de gelovigen in andere plaatsen in gewetensnood brengen omdat deze voor hun geweten de omgang met de betrokkene niet kunnen verbreken.
Het feit dat een vergadering niet onfeilbaar is, houdt op zichzelf al in dat ze geen onvoorwaardelijke onderwerping aan haar besluiten mag eisen, maar dat ze ervoor moet openstaan dat andere vergaderingen haar besluit toetsen. Dat laatste betekent niet dat bij een geval van uitsluiting iedereen zich op de betreffende vergadering stort om te kijken of men daar wel goed gehandeld heeft. Nee, we kennen elkaar, we hebben vertrouwen in elkaar dat er goede, op de Schrift gegronde besluiten worden genomen. De praktijk leert dat als er dubieuze of onterechte besluiten worden genomen, de Heer onrust doet ontstaan. Er wordt over gepraat, vragen rijzen en dan is het zaak een onderzoek in te stellen. Over wat er moet gebeuren als de uitsluiting inderdaad onterecht is, willen we het hebben in het derde gedeelte van deze brochure.
‘Binden en ontbinden’ van vergaderingen?
We hebben het gehad over het erkennen van een vergaderingsbesluit ten aanzien van een lid van de plaatselijke gemeente, maar hoe zit het ermee:
(1) als een vergadering naar onze overtuiging de normen van het vergaderen naar de Schrift verlaat door onschriftuurlijke zaken in te voeren?
(2) als een vergadering pertinent weigert bozen uit het midden weg te doen?
Kunnen we dan rustig gelovigen uit zo’n gemeente of vergadering blijven ontvangen? Moeten we zo’n vergadering ‘uitsluiten’? Er moet toch wat gebeuren?
Laat het nog eens gezegd zijn dat we Matt.18:18 hierop niet kunnen toepassen, want daar gaat het erover hoe een gemeente moet handelen ten opzichte van een persoon in haar midden.
Er is nog een reden waarom we Matt.18:18 en 1Kor.5:13 niet kunnen toepassen. Die reden is heel duidelijk wat geval (1) betreft. Het zou namelijk inhouden dat we alle gelovigen in zo’n vergadering tot ‘farizeeën en tollenaars’ verklaren, ofwel dat we hen allen als ‘bozen’ betitelen met wie we geen gemeenschap mogen hebben. Dat gaat beslist niet aan. We betitelen gelovigen in de diverse groepen en kerken die naar onze overtuiging niet volgens bijbelse normen samenkomen toch ook niet als ‘bozen’ omdat ze een ander kerkelijk standpunt innemen dan wij?! We beschouwen zo’n ‘vergadering’ net als een baptistenkring e.d. Als er gelovigen uit zo’n vergadering tot ons komen, passen we als plaatselijke vergadering de normen toe voor het ontvangen van gelovigen die we in deel 1 besproken hebben en handelen naar bevind van zaken.
In het tweede geval ligt het anders. Zoals in deel 1 aangegeven, ben ik ervan overtuigd dat alle leden van zo’n gemeente medeverantwoordelijk staan voor het kwaad in hun midden en we gelovigen uit zo’n kring niet dienen te ontvangen, waarbij we natuurlijk alles in het werk gesteld moeten hebben om deze vergadering tot inkeer te brengen. Het (theoretische?) geval dat iemand daar meent te moeten blijven om zich te vuur en te zwaard tegen het kwaad te verzetten om te proberen nog een omkeer ten goede te kunnen bewerken, laat ik als uitzonderingsgeval buiten beschouwing.
Maar ik stel daar wel bij dat als vergadering A het contact met vergadering B verbreekt ze daarmee geen besluit neemt dat vanzelfsprekend bindend zou zijn voor vergaderingen in andere plaatsen, want een vergadering heeft alleen gezag ter plaatse. Als gelovigen uit zo’n ‘besmette’ vergadering tot haar komen, heeft zij gezag en de plicht om ze te weigeren. En als gelovigen uit haar midden naar zo’n besmette vergadering willen toegaan, heeft ze gezag om hun dat te verbieden. Die zaken vallen binnen haar gezagsterrein.Verder gaat het gezag van een plaatselijke vergadering niet.
Daarmee is echter niet alles gezegd. De vergadering in A heeft wel degelijk verantwoordelijkheid voor gelovigen in C, D, E enz., als ze van het kwaad in B op de hoogte is, Ze heeft de morele plicht anderen op de hoogte te stellen van haar bevinding. Misschien zullen andere vergaderingen eerst nog zelfstandig op onderzoek uitgaan, maar als er een duidelijk kwaad (in de zin van 1Kor.5:1-13 of 2Joh.:9-11) aanwezig is, ontstaan er geen problemen en nemen de vergaderingen alle eenzelfde standpunt in. Als vergadering A echter het contact met B verbreekt omdat men daar muziek bij de eredienst gebruikt, of omdat men er een bepaalde wijze van erkenning van oudsten praktizeert, dan ontstaan er wel moeilijkheden. Dat zijn namelijk geen dingen op grond waarvan je kunt zeggen dat men niet meer vergadert volgens de normen van de Schrift. Je hebt dan met heel aanvechtbare, persoonlijke uitleggingen te maken, die bovendien het wezen van het vergaderen volgens de Schrift niet raken. Men stelt dan een eigen normenlijst op.
Inconsequente handelwijze
Bovenstaande uiteenzetting zal schokkend zijn voor hen die het tot nu toe vanzelfsprekend hebben gevonden dat besluiten van een of meer vergaderingen (bijv. om het contact met een bepaalde vergadering te verbreken) door alle vergaderingen in de hele wereld erkend behoren te worden. Om hun de ogen te openen voor het onjuiste van deze gedachte, wil ik wijzen op de totaal inconsequente wijze waarop we op ‘boven-plaatselijk vlak’ handelen.
Veronderstel dat de leer juist is dat de wereldwijde Gemeente een eenheid is van alle plaatselijke gemeenten, zoals de plaatselijke gemeente een eenheid is van alle gelovigen ter plaatse. Men mag het ook omdraaien, namelijk dat de boven-plaatselijke eenheid van de gemeenten een voorbeeld is voor de eenheid van de gelovigen plaatselijk. Als dat zo is, dan moet er ook een gemeenschappelijk beleid zijn van al die vergaderingen. Dan zou iedere plaatselijke vergadering medeverantwoordelijkheid dragen voor dit beleid. Zo goed als er plaatselijk een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid is voor ‘toelating’ en ‘uitsluiting’ van personen zo goed moet er dan ook een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid zijn van alle vergaderingen in de hele wereld voor het aangaan of verbreken van ‘de praktische gemeenschap’ met vergaderingen. Dit houdt het volgende in:
(1) Als een groep gelovigen ‘met ons, als vergaderingen’ in ‘praktische gemeenschap’ zou willen komen, zou er in overleg met en namens alle vergaderingen ter wereld door personen of vergaderingen die daartoe aangewezen worden omdat ze het algemeen vertrouwen hebben, een onderzoek moeten worden ingesteld naar de betrouwbaarheid van deze groep gelovigen. Zo immers gaat het als ter plaatse een gelovige ‘gemeenschap aanvraagt’!
(2) Van dit bezoek moet aan alle vergaderingen in de hele wereld verantwoording worden afgelegd, alle nodige inlichtingen voor oordeelsvorming moeten worden gegeven en de mogelijkheid moet worden geopend om bezwaren in te dienen. Zo geschiedt het immers bij een plaatselijke gemeenschapsaanvrage!
(3) Als er plaatselijk (na consultatie van de broeders en zusters) geen bezwaren zijn, moet zo’n ‘aspirant’-vergadering namens het geheel van alle vergaderingen tot de wereldwijde gemeenschap worden toegelaten.
(4) Als er wel bezwaren zijn, moet men wachten met ‘toelating’ totdat door overleg eenstemmigheid bereikt is. Denk weer aan de plaatselijke gang van zaken!
Welnu, iedereen weet dat deze gang van zaken, die bij toelating van een gelovige plaatselijk voorgestaan wordt, bij toelating van vergaderingen totaal niet gevolgd wordt. Aan de gezamenlijke verantwoordelijkheid, die er volgens deze opvatting over de Gemeente moet zijn, wordt totaal niet voldaan. In de meeste landen gebeurt dat zelfs landelijk niet.
Voor het ‘niet meer erkennen van een vergadering’ geldt dit nog sterker. Maar ook hier wordt geen wereldwijde, en meestal ook geen landelijke instemming gevraagd.
Onwerkbare procedure?
Misschien werpt iemand tegen dat een dergelijk wereldwijd beleid onwerkbaar is. Daarin heeft men volkomen gelijk. Maar laten we dan wel bedenken dat als zo’n beleid in onze tijd met massacommunicatie praktisch niet te realiseren is, het dat zeker niet was in de begintijd van de Gemeente toen deze zich uitbreidde over de wereld.
Het gaat niet aan om dan maar te zeggen: ‘als het niet kan zoals het moet, dan moet het maar zoals het kan’, waarbij wij onze eigen methodes en regelingen gaan invoeren. Laten we liever zo eerlijk zijn om te erkennen dat onze jarenlange praktijk die niet voldoet aan het beginsel van gemeenschappelijke verantwoordelijkheid, getuigt tegen de onder ons gehuldigde opvatting over de eenheid van vergaderingen.
Welke gemeenschap is dat?
In het voorgaande is de term ‘vergaderingen met ons in gemeenschap’ gevallen.Laten we die term eens wat nader bekijken. Wat voor ‘gemeenschap’ is dat namelijk? Wat is de norm voor die gemeenschap? In de Schrift is geen sprake van ‘gemeenschap van gemeenten of vergaderingen’. In het woord ‘ gemeente’ zit het begrip verborgen van iets gemeenschappelijk hebben. Ook het woord ‘vergadering’ behelst die idee, want je bent ergens toe vergaderd, er is iets wat je samenbindt, maar daarbij gaat het altijd over de gemeenschap die de gelovigen als individuen met elkaar hebben.
Als de Schrift over ‘gemeenschap’ spreekt, gaat het in de eerste plaats over de gemeenschap die we als gelovigen met de Vader en de Zoon hebben en ten tweede over de gemeenschap die we met elkaar hebben, maar nooit over de gemeenschap die we als vergaderingen onderling hebben.
Als we dus over ‘vergaderingen met ons in gemeenschap’ spreken, dan is dat een menselijke formulering. We mogen ons dan wel goed afvragen wat we met dat ‘in gemeenschap zijn’ bedoelen, anders gezegd: wat we dan gemeenschappelijk hebben. We kunnen dat zo formuleren, dat we allen alleen wensen te vergaderen naar de normen van de Schrift.
We moeten echter wel bedenken, dat die normen nergens in gemeenschappelijk overleg zijn vastgesteld. In grote trekken is er overeenkomst, maar per plaats en per land treden er toch behoorlijke verschillen op. Dat geldt bijvoorbeeld het toelatingsbeleid. Als het gaat om de eerder genoemde drie criteria voor toelating, dan kunnen we het wat de formulering betreft redelijk eens worden. Maar als het gaat om een nadere uitwerking van de vraag wanneer iemand gemeenschap heeft met de zonden van de bozen, dan heeft iedere vergadering zo zijn eigen regels in de ‘kleine lettertjes’. Dat betekent dus dat we ten opzichte van elkaar een grote mate van verdraagzaamheid moeten betrachten, anders maken we van ieder verschil een splijtzwam. Het betekent ook dat de ene vergadering het beleid van een andere lang niet altijd voor haar rekening zal nemen en zeker niet dat men zich ervoor verantwoordelijk zal achten.
Ten opzichte van vergaderingen in andere landen is een dergelijke verdraagzaamheid nog wel op te brengen. Hoe verder ze van ons bed liggen, hoe gemakkelijker dat gaat. Hoe dichterbij ze liggen en hoe meer onderlinge omgang er is, des te moeilijker is het om met die verschillen te leven. Kort gezegd: het samenleven van vergaderingen is een kwestie van wederzijds vertrouwen in het vasthouden aan Gods Woord en van verdraagzaamheid bij ondergeschikte verschillen van opvatting.
Helaas maken (soms?) de ‘kleine lettertjes’ uit of we een vergadering (nog) ‘met ons in gemeenschap’ beschouwen. Zouden we die kleine lettertjes niet eens moeten afschaffen?
Ze moeten zich bij ons aansluiten
Nog onlangs kwam ik een frappant staaltje tegen van het denken in groepen. Ik beluisterde een toespraak via een bandje waarbij de spreker het had over gelovigen die zich losgemaakt hadden van de Rooms-Katholieke Kerk in hun land en nu vergaderden naar de normen van de Schrift. Zoiets achtte hij geweldig. ‘Maar,’ zo zei hij, ‘als die gelovigen tot de ontdekking komen dat er gelovigen zijn die al eerder dan zij op die wijze samenkomen, dan hebben ze de plicht zich bij hen aan te sluiten.’ Toen ik dat hoorde, dacht ik: bij wie moeten ze zich aansluiten? Bij ‘ons’? Bij een groep vergaderingen in de wereld? Hoe gaat dat aansluiten? Moeten ze aan meer voorwaarden voldoen dan alleen het feit dat ze samenkomen naar de normen van de Schrift? Waar vinden we in de Schrift dat gemeenten die ontstaan waren zich ‘moesten aansluiten’ bij de gemeenten in andere plaatsen? Toch nergens! Zodra men een werk van God ontdekte, verblijdde men zich en men voelde zich met zulke gelovigen verbonden.Welnu, zodra wij gelovigen tegenkomen die naar schriftuurlijke normen samenkomen, dan hebben we niets van hen te eisen, maar wij hebben de plicht hen als zodanig te aanvaarden.
Het adresboekje
Nauw verbonden met het voorgaande is het verschijnsel ‘adresboekje’. In dat boekje staan de adressen van vergaderingen waarmee we ‘in gemeenschap zijn’. Dat boekje mag niet méér zijn dan een praktisch hulpmiddel. Als iemand voor zaken of met vakantie naar een bepaalde plaats gaat en hij wil daar vergaderen met gelovigen die naar bijbelse normen samenkomen, dan hoeft hij in die plaats niet op onderzoek uit te gaan. We verstrekken hem het betreffende adres en geven hem een aanbevelingsbrief mee en daarmee kan hij in die vergadering terecht.
Helaas heeft men aan dat boekje veel meer dan deze praktische waarde toegekend. Het is voor velen gaan fungeren op een wijze waarvoor broeders in de vorige eeuw beducht waren. Het boekje is in hun gedachten een gezaghebbend orgaan geworden. Men meent dan dat de vergaderingen die erin staan de enige vergaderingen zijn waar de Heer in het midden is. Alleen daar zou de Tafel van de Heer zijn. Het boekje bedoelt echter alleen iets te zeggen over de vergaderingen die erin staan, niet iets over de vergaderingen die er níet in staan.
Als we gezag verlenen aan de vermelding in dit boekje, begeven we ons heel duidelijk op glad ijs. Op welk gezag maken de broeders die het boekje samenstellen uit welke vergadering er wel en welke er niet in komt? Handelen ze namens de vergaderingen in de hele wereld, namens de vergaderingen in hun land, of schrijven ze vergaderingen ‘in’ of ‘af’ naar gelang ze berichten van enkele vergaderingen of personen krijgen? Hebben ze gezag om elke vergadering en elke gelovige aan hun opinie te binden? Als we van het adresboekje een gezaghebbend orgaan maken, dan krijgen we te maken met de hier opgesomde vragen, waarvan het antwoord in de lucht hangt.
Kortom, er is geen gezagsorgaan dat aan de plaatselijke vergaderingen kan voorschrijven wat ze hebben te doen en te laten. Uiteindelijk beslist elke vergadering in afhankelijkheid van de Heer voor welke vergadering ze iemand een aanbevelingsbrief meegeeft en uit welke ze een persoon met aanbevelingsbrief ontvangt.
Waar de Schrift zwijgt…
Om op mijn thema terug te komen: waar vinden we in de Schrift dat er naast de gemeenschap van de gelovigen ook een gemeenschap van groepen gelovigen is? Als we een dergelijke kring van gemeenschap in het leven roepen, welk ‘orgaan’ maakt dan uit welke vergaderingen er wel en welke er niet bij horen? Ander punt: als gelovigen uit B die te A vergaderen in B zelf willen gaan vergaderen, wie zegt dan dat ze daarvoor de toestemming van de ‘moedervergadering’ moeten hebben?
Waar vinden we in de Schrift dat een plaatselijke gemeente (of een groep gemeenten) besluiten kan (kunnen) nemen met betrekking tot een gemeente in een andere plaats en dat ze zo’n besluit min of meer bindend andere gemeenten mag ‘opleggen’? De Schrift zwijgt daarover in alle talen. Welnu, laten wij dan voorzichtig zijn met ‘spreken’ waar de Schrift ‘zwijgt’ en anderen niet onze opvatting opleggen.
WAT TE DOEN BIJ ONTERECHTE UITSLUITINGSGEVALLEN
Eenstemmigheid niet altijd vereist
Voor we spreken over wat we moeten doen bij onterechte uitsluitingsgevallen, is het goed na te gaan waaraan je zulke gevallen kunt herkennen. Een herkenningspunt kan zijn dat er in de betreffende vergadering geen eenstemmigheid heerste over het te nemen besluit. Dat wil niet zeggen dat een niet eenstemmig genomen besluit inhoudelijk onjuist is, het is echter geen besluit van de vergadering.
Eenstemmigheid bij de besluitvorming moet tot het uiterste nagestreefd worden, maar totale eenstemmigheid is niet altijd vereist. Voor deze stelling wordt wel aangevoerd, dat de beschuldigde broeder of zuster het natuurlijk niet eens zal zijn met zijn (haar) uitsluiting en soms wil men daarmee de eis van eenstemmigheid afzwakken. Dat is echter het aanvoeren van een oneigenlijk argument. De beschuldigde maakt op het moment van behandeling (nog) wel deel uit van de vergadering, maar hij heeft in zijn eigen zaak geen beslissingsbevoegdheid, hij heeft geen stem in het kapittel.
Het kan echter ook gebeuren dat bepaalde broeders en zusters niet akkoord gaan met een besluit tot ‘uitsluiting’ omdat ze de betreffende persoon willens en wetens de hand boven het hoofd houden. Ik denk dan aan een geval waar het kwaad wel duidelijk is, maar waar sommigen geen tucht willen uitoefenen. Slechts in dat geval zullen de anderen toch tot handelen moeten overgaan. Maar het moet dan wel heel duidelijk zijn dat men willens en wetens tegen het besluit is!
Het is ook niet zo, dat er in de gemeente een soort vetorecht zou heersen. Een opmerking als: ‘Ik ben erop tegen en dus kunnen jullie niets beslissen’ (historisch!), getuigt van een puur vleselijke gezindheid. Men behoort duidelijke argumenten voor zijn mening te berde te brengen. Dat geldt zowel voor bezwaren tegen het ‘ontvangen’ van een gelovige als voor bezwaren tegen een ‘uitsluiting’.
Samenvattend gezegd: geen enkele gelovige heeft het recht zijn mening aan het geheel op te leggen, anderzijds heeft het geheel geen recht te heersen over het geweten van de enkeling. In afhankelijkheid van de Heer en in goed overleg met elkaar zal men tot een beslissing moeten komen. Als er echter geen eenstemmig genomen besluit valt, dan kan dat wel een teken aan de wand zijn, dat er iets niet klop.
Eenstemmigheid niet voldoende
Als een vergadering eenstemmig besluit om iemand uit het midden weg te doen, betekent dat anderzijds nog niet dat een dergelijke beslissing juist is. Bepaalde broeders kunnen namelijk zo domineren en zo hun stempel op een vergadering zetten dat de anderen zich maar bij iedere beslissing van hen neerleggen of hen in alles als vanzelfsprekend volgen. Men is in feite onmondig geworden of gemaakt om mee te beslissen. Gaat het dan om een geval waarbij een vergelijking met de tucht onder Israël, zoals eerder aangegeven, niet opgaat, dan komen toch broeders en zusters in de eigen vergadering, maar zeker die in andere vergaderingen in moeilijkheden omdat ze voor hun geweten dat ‘doodvonnis’ niet kunnen onderschrijven.
Schriftuurlijke reden
Eenstemmigheid is dus tot op zekere hoogte een criterium voor de juistheid van de beslissing.
Een andere criterium is de reden die men voor de uitsluiting opgeeft. Die reden moet verankerd liggen in Gods Woord, waarbij o.a. 1Kor.5 en 2Joh. richtinggevend zijn. Als iemand uitgesloten zou worden omdat hij bij het evangeliseren muziekinstrumenten gebruikt, of omdat hij zijn kinderen naar een sportvereniging laat gaan of iets dergelijks, dan mist zo’n uitsluiting iedere bijbelse basis. Maar ook een wat andere opvatting over detailpunten van de leer rechtvaardigt een uitsluiting niet. Ik noem maar een paar punten. Het moet werkelijk gaan om zaken waarop onder Israël de doodstraf stond.
Wat houden we een ‘onterecht uitgeslotene’ voor?
Als iemand die meent onterecht uitgesloten te zijn bij ons komt, doen we er goed aan hem eerst te wijzen op zijn verantwoordelijkheid, namelijk om zichzelf onder de loep te nemen en na te gaan hoe het ooit zover heeft kunnen komen dat men besloot hem ‘uit het midden weg te doen’. Dat gebeurt niet zomaar. Al is de tuchtmaatregel niet terecht, of te zwaar, er zal toch altijd wel iets hebben plaatsgevonden dat door de betroffene als zonde beleden moet worden. We kennen het spreekwoord: ‘Er is geen koe zo bont of er zit een vlekje aan.’ De bereidheid om fouten te belijden moet aanwezig zijn en die fouten moeten ook daadwerkelijk door de betrokkene beleden worden.
Ook zal zo iemand zich moeten afvragen of hij niet moet wachten op de Heer en bidden of Die een oplossing wil geven. Dit is de verantwoordelijkheid van degene die meent ten onrechte uitgesloten te zijn. Hoe er in zo’n geval ook pastorale hulp geboden kan worden, laat ik hier buiten beschouwing
Wat doen we ten opzichte van een vergadering die iemand onterecht uitsluit?
Dikwijls wordt gesteld, dat men in een onterecht geval van uitsluiting alles rustig aan de Heer moet overlaten. Hij is machtig een keer in de zaak te bewerken en de betrokken vergadering tot inkeer te brengen. Nu klinkt dat heel vroom en het is misschien ook wel goed bedoeld, maar uiteindelijk zou dit wel eens een heel vleselijke houding kunnen zijn. Men is namelijk bang voor een landelijke of wereldwijde scheuring en offert dan liever iemand op als een slachtoffer op ‘het altaar van de eenheid van de broederbeweging’. God roept ons echter op om recht te doen en geen onrecht te tolereren. De grote vraag is echter hoe we in zo’n zaak moeten handelen. We hebben, zoals eerder gezegd, geen enkel voorbeeld in het Nieuwe Testament dat een gemeente in de ene plaats opgeroepen wordt zich met zaken van een gemeente in een andere plaats te bemoeien. We zouden een beroep kunnen doen op een mogelijke indirecte aanwijzing in het Oude Testament. Ik denk dan aan het gemeenschappelijk optreden van de stammen van Israël tegen de stam van Benjamin in verband met moreel kwaad (zie Richt.19 en 20) en het optreden tegen de twee-en-een-halve stam in het Overjordaanse toen een mogelijke afval van de dienst van God zich voordeed (zie Joz.22). Maar we moeten dan wel bedenken, dat we de stammen in Israël maar niet zo gelijk kunnen stellen met de plaatselijke vergaderingen nu. Bovendien ging het daar om een gezamenlijke actie van het hele volk onder de leiding van Jozua in het ene en in aanwezigheid van Pinehas, de hogepriester, in het andere geval. Het lijkt me erg moeilijk om op een gelijkwaardige wijze in onze tijd op te treden.
Voor het overige laat ik het bij enkele heel voorzichtige aanwijzingen. Welnu, een eerste vereiste is dat we in gevallen waarbij onrust is ontstaan over een uitsluiting in diepe afhankelijkheid van de Heer en met grote voorzichtigheid te werk gaan. Te snel oordelen, overhaast handelen is altijd, maar hier wel in het bijzonder, funest.
Krijgen broeders met een dergelijk zaak te maken, dan zullen ze gaan informeren wat er aan de hand is. Een goed onderzoek is vereist. Wanneer blijkt dat het besluit inderdaad onterecht is, zal men trachten de betrokken vergadering tot intrekking van het besluit te bewegen. Zijn alle pogingen om dit te bereiken tevergeefs, dan zal men de betreffende vergadering mee delen, dat men niet achter dit ‘doodvonnis’ kan staan en zal men het besluit ook praktisch niet erkennen.
Als een dergelijke situatie optreedt, hoeft dat m.i. niet te betekenen dat men de band met de betreffende vergadering verbreekt. Een verkeerd besluit op zichzelf diskwalificeert een vergadering nog niet als vergadering die naar de normen van de Schrift samenkomt. Wat de betrokken vergadering doet als andere vergaderingen haar besluit niet accepteren, ligt voor háár verantwoording. Als ze ondanks de mening van andere vergaderingen blijft volhouden dat haar besluit goed is, dan zal zij van haar gezichtspunt uit gezien de contacten dienen te verbreken met de vergaderingen die het besluit niet erkennen. Als ze dat niet doet, bewijst ze daarmee de uitgeslotene niet echt als een boze te zien, wiens aanwezigheid een vergadering zou verontreinigen.
Uitsluitingen die zonneklaar fout zijn
Er doen zich helaas ook gevallen van uitsluiting voor die zonneklaar onjuist zijn. Hiervoor gaf ik als voorbeeld een uitsluiting wegens het gebruik van muziekinstrumenten bij de verkondiging van het evangelie. Hetzelfde geldt voor een uitsluiting waarvan bekend is dat een groot aantal goedgezinde broeders en zusters absoluut niet kunnen instemmen met deze maatregel. De voorstanders van de tuchtmaatregel waren niet bereid te wachten totdat God eenstemmigheid bewerkte, maar dreven de uitsluiting door. In zulke gevallen ‘rommelt’ er in de regel al lang wat. Het gevaar is dan groot dat men geïrriteerd het besluit zonder meer naast zich neer legt. Ik pleit er echter voor dat niet te doen en toch eerst contact op te nemen met de betreffende vergadering om zo mogelijk een keer ten goede te bewerken. Als een broeder zondigt, hebben we de plicht hem te vermanen in de hoop hem terug te brengen. Zouden we een dergelijk gedrag dan achterwege laten als het een vergadering betreft die foute beslissingen neemt?
Waar blijft de eenheid?
Tot nog toe hebben we als ‘gesloten vergaderingen’ een soort eenheid van vergaderingen willen bewaren door algemene onderwerping aan vergaderingsbesluiten te verlangen. Deze poging heeft in de loop der tijden jammerlijk gefaald. Er zijn wereldwijde scheuringen ontstaan waarvan enkele wel weer opgeheven zijn, maar andere nog steeds aanwezig zijn. Maar wat meer zegt: de Schrift geeft dit niet aan als de weg om eenheid te openbaren. Terecht kan iemand echter vragen waar de eenheid blijft als iedere vergadering voor zichzelf beslissingen gaat nemen. Wordt dan niet de verwarring ten top gevoerd? Ik meen dat de echte eenheid van gelovigen alleen uitkomt als men samen echt luistert naar Gods Woord en zich onderwerpt aan de leiding van de Geest. Als vergaderingen goed gezind zijn en echt afhankelijk van de Heer, dan willen ze graag in harmonie met elkaar leven. Dan vinden er geen onterechte uitsluitingen plaats, dan begint men met in goed vertrouwen met elkaars besluiten rekening te houden en dan neemt men geen beslissingen die tegen elkaar indruisen. Gaat echter het vlees werken, dan wordt geen enkele eenheid bewaard, ook niet de geforceerde eenheid van verplicht aanvaarden van elk vergaderingsbesluit.
Zo goed als de Schrift aangeeft dat elke vergadering zelfstandig is wat het nemen van besluiten tot uitsluiting betreft, zo goed is elke vergadering zelfstandig wat het erkennen van vergaderingsbesluiten betreft. Maar het een zowel als het ander moet in onderworpenheid aan de Heer geschieden. Dan gaat het goed en zijn er geen problemen.
Onafhankelijkheid om tucht te omzeilen?
F.W. Grant schrijft ergens dat het standpunt van onafhankelijkheid een theorie is om tucht niet te erkennen. Hij keert zich daarmee tegen ‘open broeders’. Ik zou deze beschuldiging niet graag voor mijn rekening nemen. Moeten we niet eerder als ‘gesloten broeders’ de hand in eigen boezem steken voordat we hem beschuldigend uitsteken naar anderen? Wie de geschiedenis van de ‘broederbeweging’ een beetje kent, die weet dat de sector van de ‘gesloten broeders’ bijna de meest verdeelde godsdienstige stroming is die er bestaat. Toen ik dat onlangs iemand voorhield, reageerde hij met: ‘Maar de ‘Open Broeders’ zijn zeker zo erg verdeeld’. Toen moest ik denken aan het woord van De Genestet: ‘De modder van eens anders mantel, kan nimmer zeep zijn voor uw kleed.’ Ook besef ik, dat (zoals een ander kritisch opmerkte) het gras bij de buren niet groener is dan bij onszelf, hij doelde daarbij ook op de ‘Open Broeders’. Maar dat ontslaat ons niet van de plicht ons eigen gazon zo groen mogelijk te doen zijn.
Op de verdeeldheid ‘onder ons’ ga ik nog even dieper in. Terwijl we ons erop beriepen dat we op de grondslag van de eenheid van het Lichaam van Christus vergaderd waren, gingen we om onduidelijke tuchtgevallen uit elkaar. Een plaatselijk conflict bewerkte een scheuring in de hele wereld. Broeders die de ene week nog samen het avondmaal vierden, keken elkaar de volgende zondag niet aan, omdat er ergens ter wereld een conflict was opgetreden. Hebben we eigenlijk niet laten zien op elk moment ‘tot splitsing bereid te zijn’? Kunnen we het anderen dan kwalijk nemen dat ze ten aanzien van de erkenning van tucht een wat vrijer standpunt innemen? Mag men zeggen dat ze dat doen om duidelijke gevallen van tucht te negeren? Dat is nogal een beschuldiging! Laten we daarbij nog eens bedenken dat het extreme onafhankelijkheidsstandpunt door vrijwel niemand onder de ‘open broeders’ aanvaard wordt. Men zal vaak de tucht in eerste instantie erkennen, maar als die onjuist blijkt te zijn, of als ze niet onderbouwd wordt, zal men eerder dan wij het besluit naast zich neerleggen. Men heeft dan liever overal plaatselijk barsten die men regionaal overbrugt dan een wereldwijde kloof die niet meer te overbruggen blijkt te zijn. Wij mogen dat dan niet-principieel noemen, maar er is een Duits gezegde dat luidt: ‘Jede Konsequenz führt zum Teufel.’ In het Nederlands weer te geven met: het strak doorvoeren van consequenties speelt de duivel in de kaart.
Samenkomen op de grondslag van scheuringen
In de jaren veertig verscheen er een brochure in Duitsland waarin van ‘open broeders’ gezegd werd, dat ze op de grondslag van scheuringen samenkomen. In verschillende brieven is deze uitdrukking weer gebruikt. Net als bij de uitdrukking van Grant vind ik het ongepast om zo’n voorstelling van zaken te geven. Het houdt immers in dat de ‘open broeders’ de scheuringen als een beginsel of uitgangspunt voor hun samenkomen zouden beschouwen. Zoiets mag men niet beweren. Vele ‘open broeders’ gaat de eenheid van het Lichaam van Christus net zo goed als ons ter harte. Zij erkennen wel degelijk de boven-plaatselijke eenheid van gelovigen en willen daarmee naar eer en geweten rekening houden. Zij menen te midden van de scheuringen die eenheid te kunnen beleven door gelovigen uit diverse groeperingen te ontvangen aan het avondmaal. Als ze dat doen met weigering van hen die door omgang met bozen gemeenschap met hun zonden hebben, vergaderen ze dan niet op bijbelse wijze?
Wat te doen bij scheuringen?
Er kunnen zich plaatselijk scheuringen voordoen: (a) omdat een aantal gelovigen in een plaatselijke vergadering zich niet wil losmaken van een boze. Andere vergaderingen zullen dan ieder voor zich besluiten om het contact met deze groep gelovigen te verbreken en geen gelovigen uit hun midden te ontvangen; en (b) door aanvechtbare tuchthandelingen, onverdraagzaamheid, het botsen van karakters, het opkloppen van verschillen in opvatting enz. In zo’n geval is het gevaar levensgroot dat de plaatselijke scheuring een landelijke, ja zelfs een wereldwijde kloof veroorzaakt. Sympathieën, familiebanden enz. gaan daarbij een rol spelen. Zoals gezegd is dat in het verleden maar al te vaak voorgekomen. Helaas hebben we van dat droevige verleden soms weinig geleerd.
In geval b doet men het beste zich boven de scheuring te stellen door eenvoudig te weigeren partij te kiezen. Verbreken de gelovigen van een van de twee groepen de band met die vergaderingen die niet hun partij kiezen, dan is dat hun zaak. Dan ligt de oorzaak van eventuele verdergaande verdeeldheid bij hen. Indertijd hebben de vergaderingen op het Continent, afgaande op een brief van een drietal bekende broeders, dat standpunt ingenomen ten aanzien van de scheuring die zich voordeed in Tunbridge Wells in Engeland. Een onduidelijk geval van uitoefening van tucht leidde daar tot verdeeldheid. Het voorkwam niet dat er een wereldwijde scheuring optrad, want diverse vergaderingen in Engeland en Amerika stelden zich achter de partij die de uitsluiting voorstond en verbraken de contacten met de vergaderingen die het ‘neutrale’ standpunt innamen. Het voorkwam echter wel een scheuring op het Continent.
Bij het beoordelen van de situatie ter plaatse of men met geval a of geval b te doen heeft, kunnen gelovigen (liefst in overleg met ‘hun’ vergadering) zelf op onderzoek uitgaan of afgaan op het oordeel van anderen die de zaak onderzocht hebben.Vaak zullen dat broeders uit de omliggende vergaderingen zijn, maar dat is beslist geen dure plicht. Men kan, zoals in het geval van Tunbridge Wells, ook afgaan op het oordeel van vertrouwde en wijze broeders van elders.
Het blijft altijd een zaak van vertrouwen dat men heeft in de geestelijke gesteldheid van de broeders die het onderzoek verrichten. Als deze een duidelijk getuigenis kunnen afleggen dat er fundamenteel kwaad aanwezig is, zal er niet gauw een vergadering zijn die hier een afwijkend standpunt zal innemen. Evenmin zal er veel gevaar zijn voor verdere verdeeldheid als de onderzoekende broeders tot de conclusie komen dat er geen reden voor de scheuring is en zij weigeren partij te kiezen. Als er echter een onduidelijk verslag komt en de onderzoekers toch partij kiezen voor een van de beide groepen, dan roept men moeilijkheden op. Ook hier is geduld, wachten op duidelijkheid die de Heer wil geven, een eerste vereiste.
Eenheid is geen uniformiteit
Eenheid mag nooit gaan ten koste van de waarheid, maar daar waar de waarheid niet in het geding is, zullen we koste wat het kost moeten trachten de eenheid van de gelovigen praktisch te bewaren. Het is evenwel goed te benadrukken dat eenheid niet hetzelfde is als uniformiteit. In alle gemeenten gaat het niet hetzelfde toe. Zo zitten in de ene vergadering mannen en vrouwen gescheiden, in een andere zitten ze door elkaar. In de ene plaats heeft men de viering van het avondmaal op de zondagmorgen en de bediening van het woord ’s middags, in een andere plaats heeft men beide achter elkaar. Zoveel mogelijk zingt men landelijk uit hetzelfde liederenboek, maar dat is ook geen vereiste.
In ‘Ga het na nr. 1’ heb ik al gewezen op een verschil dat zich in bijbelse tijden voordeed. Er was namelijk een groot verschil in gedragspatroon tussen de gelovigen uit de Joden en die uit de heidenen, waar het ging om het onderhouden van de wet (zie Hand.15). Ondanks die verschillen was er echter een onderlinge band in de Heer en bewaarde men de onderlinge eenheid van de gelovigen.
In onze tijd treden soms ook kenmerkende verschillen op. In Engeland bijvoorbeeld zal men iemand die alcohol gebruikt in de regel niet toelaten aan het avondmaal en ook iemand die rookt niet. In andere landen, denk aan Frankrijk, wordt er veelal bij iedere maaltijd wijn gedronken.
Een merkwaardig, maar wel leerrijk geval hoorde ik eens met betrekking tot een vergadering waar blanken en zwarten samenkwamen. Op een bepaald moment brachten de zwarte broeders naar voren dat ze liever apart wilden vergaderen. Ze voelden zich in de beleving van hun geloof geremd tussen de blanken die zich zo plechtstatig gedroegen. Omgekeerd riep hun enthousiaste geloofsbeleving bij de blanken bevreemding op. Er is toen geen scheuring ontstaan, gelukkig niet. Men ontving elkaar wederzijds aan het avondmaal, maar in de ‘vergadering van de zwarte broeders en zusters’ gaat het er veel ‘kleurrijker’ aan toe dan daar waar de blanken samenkomen. Maar is dat erg, nee toch zeker? Voor alle voorzichtigheid voeg ik eraan toe dat in dit geval hopelijk geen ondertoon van rassenscheiding in het spel was.
Dit zou ook bij ons wel eens een pragmatische oplossing kunnen zijn in die gevallen waar de onderlinge geloofsbeleving nogal verschilt, waardoor spanningen opgeroepen worden. Zulke situaties doen zich namelijk voor. Ik propageer een dergelijke gang van zaken beslist niet. Het is veel meer naar de Schrift om elkaar ruimte te geven en daardoor de spanningen te verminderen en met elkaar te blijven vergaderen. Maar als dat niet lukt, stel ik een dergelijke oplossing meer op prijs dan dat gelovigen die de onderlinge spanningen niet aan kunnen, een toevlucht zoeken bij andere groeperingen.
Moge de Heer de in deze brochure gegeven overwegingen gebruiken om toch zeer voorzichtig te zijn met de ‘tucht’ van ‘wegdoen uit het midden’ en die alleen daar toe te passen waar ze naar de Schrift behoort te geschieden. Laten we in gevallen van onzekerheid met uiterste voorzichtigheid handelen, maar anderzijds niet schromen om (naar alle kanten) recht te doen als er onjuist gehandeld is.
Laat niemand een vergadering verlaten omdat hij het met een bepaalde koers niet eens is, terwijl er geen sprake is van daadwerkelijk kwaad. Blijf plaatselijk uitdrukking geven aan de eenheid van de gelovigen als Lichaam van Christus en probeer opkomende spanningen te bezweren door goed overleg in liefde en verdraagzaamheid
Graag zingen we het lied: ‘Hoe schoon o God, is d’eenheid van uw kinderen. Hoe kost’lijk hun gemeenschap in uw oog.’ Laat die eenheid van al de gelovigen, de eenheid van de Gemeente als het Lichaam van Christus, de eenheid van de ene Kudde, ons ook kostbaar zijn. Mogen we bewaard blijven voor scheuringen en verdeeldheden over kwesties die geen grond voor het verbreken van praktische gemeenschap mogen zijn. Laten we beseffen dat het niet handhaven van de eenheid zonde is..
Voor alle duidelijkheid geef ik nog een samenvatting:
(a) Het Lichaam van Christus geeft geen voorstelling van de eenheid van gemeenten of vergaderingen, maar van gelovigen. Anders gezegd: er is een boven-plaatselijke eenheid, maar die wordt gevormd door de individuele gelovigen over de hele wereld.
(b) Een vergadering heeft ter plaatse gezag om te binden of te ontbinden. Ze is onafhankelijk van andere vergaderingen wat het nemen van besluiten betreft, maar afhankelijk van de Heer en zijn Woord. Omdat een vergadering niet onfeilbaar is, kan ze aan haar besluiten niet automatisch het gezag van de Heer verbinden en van andere vergaderingen erkenning van haar besluiten eisen. Matt.18:18 geeft ook geen grond om dat te doen. Het gaat daar om het nemen van goede besluiten. (c) Andere vergaderingen zijn niet verantwoordelijk voor het besluit van een plaatselijke vergadering, maar wel voor het erkennen of niet erkennen ervan. Normaliter zullen ze een uitgeslotene niet ontvangen omdat ze er vertrouwen in hebben dat de betreffende vergadering in afhankelijkheid van de Heer haar beslissing heeft genomen en de uitgeslotene inderdaad ‘een boze’ is.
(d) Vergadering A kan de beslissing nemen gelovigen uit vergadering B niet te ontvangen omdat er in B kwaad getolereerd wordt. Ze kan ook gelovigen uit haar midden gebieden niet naar B te gaan. Ze houdt zich dan aan haar eigen gezagsterrein. Ze kan op deze beslissing niet het ‘binden of ontbinden’ van Matt.18:18 toepassen, want daar gaat het alleen om het binden en ontbinden van personen. Evenmin kan zij voor andere vergaderingen beslissen dat die op dezelfde wijze als zij met vergadering B moeten handelen.
(e) De Schrift kent geen ‘gemeenschap van gemeenten’, maar alleen de gemeenschap van gelovigen. Ze kent helemaal niet een ‘separated circle of fellowship’ van vergaderingen. Als die er wel zou zijn, zouden alle vergaderingen over de hele wereld verantwoordelijk zijn voor toetreding tot of verwijdering uit die gemeenschapskring en daartoe tot een eenstemmig besluit moeten komen. Geen enkele vergadering of groep van vergaderingen kan dat voor het geheel beslissen. Een dergelijke handelwijze is praktisch niet realiseerbaar en vindt ook geen steun in de Schrift.
(f) De eenheid wordt praktisch niet gerealiseerd door eenheidscirkels in het leven te roepen en door dwangmatige erkenning van besluiten te leren, maar daardoor dat gelovigen vergaderd tot de naam van de Heer zich laten leiden door het Woord van God en door de Heilige Geest.
Graag eindig ik met het woord uit Rom.15:7: ‘Daarom neemt elkaar aan, zoals ook Christus u heeft aangenomen tot heerlijkheid van God.’ En het woord uit Ef.4:2,3: ‘Terwijl u in alle nederigheid en zachtmoedigheid met lankmoedigheid elkaar in liefde verdraagt en u beijvert de eenheid van de Geest te bewaren in de band van de vrede.’