Hoofdstuk 2 AFZONDERING JA…..MAAR WANNEER EN HOE?
Angst voor verontreiniging
Zoals gezegd spreek de Schrift heel duidelijk over afzondering, maar dan over afzondering van de wereld en haar kwaad en over afzondering van ‘christenen’ die er een zondige levenspraktijk op na houden of verkeerde leer huldigen. Helaas worden de teksten die over deze afzondering gaan, toegepast op afzondering van trouwe gelovigen die niet precies zo doen en denken als wij. In een van zijn bijbelbeschouwingen merkt H.A. Ironside op, dat we ons vaak hebben afgezonderd van christenen die in hun levenswandel heiliger waren dan wij. Een schrijnende opmerking maar wel een reële.
Het euvel is dat men de ‘afzonderingsteksten’ veel te ver doortrekt en een theoretische, mystieke verontreinigingsleer opbouwt. Men ziet dan overal ‘kwaad’ en er treedt een ‘angst voor verontreiniging’ op.
Die angst wordt gevoed doordat begrippen als ‘onrein’, ‘onreinheid’, ‘verontreiniging’, ‘afzondering van kwaad’ een alles overheersende rol in het persoonlijk en gemeenschappelijk leven (zijn) gaan spelen. Het onderwerp werd om zo te zeggen ‘overbelicht’ terwijl daarmee gepaard ging dat vraagstukken die ermee te maken hadden ‘onderbelicht’ werden.
Wanneer het gaat om ons persoonlijk gedrag kunnen we beter aan de strakke kant zijn dan dat we de touwtjes vieren. Dikwijls is in dit opzicht het verhaal verteld van de adellijke dame in Zwitserland die in een advertentie de baan van privé-chauffeur aanbood. Verschillende liefhebbers meldden zich. Aan elk van de gegadigden stelde ze de vraag, hoe dicht hij bij een ravijn kon rijden zonder last van duizeligheid te krijgen. De eerste noemde een afstand van 30 cm, de tweede voelde zich op 15 cm nog veilig. De derde gaf ten antwoord: ‘Mevrouw dat weet ik niet precies, ik blijf het liefst zover mogelijk van het ravijn af’. Volgens het verhaal kreeg de laatste de baan. De les die men uit dit voorbeeld trekt, is dan dat wij ook zover mogelijk bij ‘het ravijn van het kwaad’ moeten wegblijven. Op zichzelf is dat een belangrijke les. Maar het voorbeeldje van autorijden langs een ravijn kan terzelfder tijd ook een andere zijde belichten, namelijk dat een chauffeur uit vrees voor het ravijn wel eens zover naar links zou kunnen uitwijken dat hij gedeeltelijk op de linkerweghelft belandt en tegenliggers in gevaar brengt.
Afzondering van ongerechtigheid is noodzakelijk maar vrees voor verontreiniging is een andere zaak. Daarbij kan men in excessen vervallen. We zien dat ook in het gewone leven als het gaat om vrees voor besmetting met een ziekte. Deze vrees kan overgaan in een fobie waarbij men geen deurknop meer durft aan te raken. Ook in geestelijke zin kan iets dergelijks optreden . Vrees voor verontreiniging kan op dat terrein voeren tot een soort kluizenaarsbestaan. Je sluit je dan op in je eigen geestelijke leven waarbij je persoonlijk voor correctie door anderen niet meer openstaat. Je kunt daardoor slechts heel beperkt dienstbaar zijn voor de Heer en dat is tot schade voor jezelf en voor anderen. Ernstiger nog wordt het als men medegelovigen tot een dergelijke houding meent te moeten overhalen. Als dat effect heeft, ontstaat er een strikt afgescheiden, geïsoleerde groep waarbinnen men zich veilig voelt en waarin men elkaar sterkt in het eigen gelijk. In dat geval staat men als groep niet meer open voor correctie door medegelovigen. Ook dan schaadt men zichzelf en anderen. Gelukt het niet de kring voor de eigen mening te winnen dan komt er zo’n druk op het geheel te liggen, dat er (ongewild) een uitstotingsproces in werking treedt, en dat vroeg of laat de kring uit elkaar spat.
Kort gezegd: van vrees voor verontreiniging mogen anderen nooit de dupe worden. Nooit mag die angst ons ertoe brengen medegelovigen af te stoten, met wie we christelijke omgang zouden moeten beoefenen. Als we dat wel doen, verklaren we ze in feite voor onrein, terwijl ze principieel rein gewassen zijn in het bloed van het Lam en praktisch gezien niet door zonde verontreinigd zijn geworden.
Een onderbelicht onderwerp
Dat dit onderwerp onder ons anderzijds onderbelicht is, blijkt als we met het volgende probleem worden geconfronteerd:
‘waarom mag je als christen blijkens 1Ko5: 9-11 wel een zekere omgang hebben met een
ongelovige hoereerder, maar mag je diezelfde omgang niet hebben met een hoereerder die
een broeder genoemd wordt?’
Nu mogen we natuurlijk niet met een ongelovige zó omgaan, dat we hem in zijn leefwijze volgen, zijn gedrag goed heten of ons er onverschillig tegenover opstellen. Nee, het gaat hierom: een collega, buurman, klant of leverancier die een hoereerder e.d. is, kunnen we ontvangen en een kop koffie aanbieden of iets dergelijks, maar iemand die een broeder genoemd wordt en die een hoereerder is, mogen we dat niet doen. Waarom niet? Is die ongelovige minder onrein dan de ‘broeder’ die dezelfde zonden bedrijft? Natuurlijk niet, allebei zijn ze onrein in Gods oog. Wat anders is dat de ‘broeder’ door God schuldiger gerekend wordt dan de ongelovige hoereerder. Er is gradatie in schuld, maar geen gradatie in onreinheid als beiden dezelfde zonden bedrijven. Vanwaar echter (een zekere) vrijheid in omgang in het ene geval en een verbod van diezelfde omgang in het andere? En waarom passen sommigen in het ene geval klakkeloos Hg2:12-14 toe en doen ze dat in het andere geval niet?
Over deze vraag betreffende 1Ko5:10,11 hebben we vaak niet diepgaand nagedacht. We namen aan wat er stond en handelden daarnaar, maar de vraag naar het waarom van dit verschil kwam haast niet bij ons op. En als die vraag wel onderkend wordt, raakt men – dat blijkt – er vaak mee in verlegenheid.
Verbinding met ongerechtigheid verontreinigt
Die verlegenheid is wel te begrijpen, want we kennen het bekende gezegde: ‘verbinding met kwaad verontreinigt’. Dat is een belangrijk beginsel waarmee we terdege rekening hebben te houden. Wat anders is, dat we het niet klakkeloos op elke situatie kunnen toepassen.
Dat blijkt als je het gaat toepassen op het hierboven gestelde probleem. In beide gevallen is er contact, is er een zekere omgang, is er een bepaalde-zij het tijdelijke-verbinding. Als er nu zonder meer contact-verontreiniging is, dan is het onbegrijpelijk dat het contact met de ene zondaar niet verontreinigt en het contact met de andere wel.
Laten we eens een voorbeeld uit het Oude Testament aanhalen. Als een Israëliet het gebeente van een dode aanraakte, was hij onrein. Daarbij maakte het niet uit of die dode een Jood was of een heiden. Elk contact met een dode bewerkte ‘cultische’ onreinheid (Nm19:14-22). Neem het geval van melaatsheid. Ook dan wordt er geen onderscheid gemaakt tussen de ene melaatse en de andere. Van de tien melaatse mannen die bij de Heer Jezus kwamen, was er één een Samaritaan. Hij was net zo onrein als de Joodse melaatsen en die waren net zo onrein als hij. In hun melaatse toestand viel het onderscheid totaal weg. Waarom wordt er nu in de wet geen onderscheid gemaakt wat contact betreft met de personen die melaats zijn, en wordt dat in de situatie van de gemeente wel gedaan in 1Ko5?
Innerlijke verontreiniging
Ligt de oplossing misschien hierin dat we in geen van de twee gevallen genoemd in 1Ko5:10 en 11 verontreinigd worden? Er vindt verontreiniging plaats als we door ongerechtigheid innerlijk worden aangetast, bijvoorbeeld doordat we verkeerde gedachten op leerstellig of moreel gebied koesteren. Het verkeerde heeft dan invloed op ons. Zodra dit uit woorden en/of daden bij een gelovige aan het licht komt, moet er met hem gehandeld worden zoals in Mt18:15-18 staat. Als zo iemand desondanks niet naar vermaan wil luisteren, zullen we de gemeenschap, de omgang met hem, moeten verbreken. Naar het woord van 1Ko5:13 behoort hij als een boze uit het midden te worden weggedaan.
Als we persoonlijk niet in zulke ongerechtigheid leven, dan kan er toch eenzelfde soort innerlijke verontreiniging optreden als we onverschillig tegenover het kwaad staan en met hoereerders en andere boosdoeners in de christenheid omgaan alsof er niets aan de hand is. Er is dan innerlijk ook iets mis bij ons. Een dergelijke omgang onderhouden we ook niet straffeloos. Wie met pek omgaat wordt ermee besmet, zegt het spreekwoord. Belangrijker is dat de Schrift dat ook zegt. ‘Een weinig zuurdeeg doorzuurt het hele deeg’ en ‘verkeerde omgang bederft goede zeden’, zijn immers bekende uitdrukkingen uit de Schrift (1Ko5:6; 15:34). Deze teksten geven aan dat ongeoordeeld kwaad gaat doorwerken. Paulus spreekt in een ander verband erover dat verkeerde leer als een kanker zal voortwoekeren (2Tm2:17).
Vandaar ook dat gelovigen die ongeoorloofde omgang ( of: gemeenschap) hebben met bozen net zo min in ons midden ontvangen moeten worden als de boosdoeners zelf. Hier geldt : ‘de heler is zo goed (schuldig of strafwaardig) als de steler’.
Om misverstand te voorkomen: als we in een dergelijke onverschillige houding omgaan met hoereerders in de wereld dan zit het net zo min goed met ons en worden we ook innerlijk door dat contact verontreinigd. Ook dan geldt: verkeerde omgang bederft goede zeden. In 1Ko5 gaat het echter om de gewone omgang die we met een wereldling hebben, bijvoorbeeld met onze buren, met collega’s op het werk, enz. Als we de buren uitnodigen voor een maaltijd, de postbode vragen een kop koffie met ons te drinken of een praatje maken met de reparateur van de C.V. worden we innerlijk niet verontreinigd. God rekent ons hun zonden ook niet toe en ziet ons niet als contact-verontreinigd zoals dat in cultische zin onder Israël wel het geval was wanneer iemand in aanraking met een dode kwam.
Verontreinigd en toch niet schuldig
Dit kopje kan verbazing wekken, maar het betreft toch een heel reële zaak op het pastorale vlak. Blijkens Gl.6:1 kan iemand ‘door een overtreding worden overvallen’ of zoals een andere vertaling luidt: ‘op een overtreding betrapt worden’. Geestelijk gezinde broeders behoren dan zo iemand terecht te brengen. Dat moet gebeuren in een geest van zachtmoedigheid, en ziende op zichzelf, opdat ze zelf niet in verzoeking komen. Wie meent een dergelijk taak te kunnen verrichten in de geest van: ‘mij zal zoiets nooit overkomen’ en die neerziet op zijn broeder die in het kwaad gevallen is, staat namelijk open voor de verzoeking door de vijand.
Maar ook al verricht men deze dienst in de meest ootmoedige gezindheid, dan staat men bloot aan verleiding. De broeders die zich met een dergelijke poging tot herstel bezighouden, worden namelijk geconfronteerd met de ongerechtigheid van de broeder die gevallen is. De oudsten die te maken krijgen met een ziektegeval dat het gevolg is van de zonde van de patiënt (zie Jk5:15,16 in vergelijking met 1Jh.5:14) hebben zijn belijdenis aan te horen. Het aanhoren van zo’n belijdenis zal het denken en voelen van hen die zo’n taak verrichten, beïnvloeden. Populair gezegd: ‘Het gaat ze niet in de koude kleren zitten’. Het is haast onmogelijk om niet in de een of andere mate er door verontreinigd te worden. Het is dan ook niet voor niets dat de priesters onder Israël op een ‘heilige plaats’ van het zondoffer moesten eten dat een Israëliet tot uitdelging van zijn zonde bracht (Lv. 6:26v.v.).
Dit illustreert nu zeer treffend, dat vrees voor verontreiniging ons nooit mag voeren tot een houding van onvruchtbaar isolement, waarbij we bijvoorbeeld terugdeinzen voor een taak van herstel.
Terloops wil ik nog wijzen op een gebeurtenis vermeld in het Oude Testament die het verschil tussen schuld en verontreiniging kan illustreren. Abimelech, de koning van Gerar, heeft Sara tot vrouw genomen. God bracht daarop een plaag over hem en zijn huis en zegt hem dat hij een kind des doods is vanwege deze onrechtmatige daad. Abimelech verontschuldigt zich daarop met de woorden: ‘In onschuld mijns harten en reinheid mijner handen heb ik dit gedaan’. De Heer antwoordt daarop: ‘Ik weet dat ge het in onschuld uws harten heb gedaan’. Kenmerkend is, dat de Heer er niet aan toevoegt ‘en in reinheid uwer handen’. Daaruit zouden we kunnen afleiden dat er dus wel een onreine verbinding was. Het feit op zichzelf dat hij de vrouw van een ander genomen had, geeft dat trouwens aan, ook al besefte hij dat niet. Toch stond Abimelech niet schuldig. Van schuld zou sprake zijn als hij Sara bij zich gehouden had nadat God hem op het verkeerde van de verhouding die was ontstaan, gewezen had. Zo moeten wij dus onderscheid maken tussen verontreinigd zijn en schuldig staan. Die twee begrippen zijn niet identiek en hoeven niet per se samen te gaan.
Rein van het bloed van allen
Er wordt echter in de Schrift over nog een ander aspect van reinheid gesproken. Een voorbeeld daarvan hebben we in Hd18:6 en 20:26. Paulus verklaart daar dat hij rein is van het bloed van de Joden te Korinthe die zijn prediking niet aannamen en van het bloed van hen te Efeze en elders die het evangelie verwerpen.
Het betekent dat hij er geen schuld aan heeft als zij verloren gaan. Het ligt dan namelijk niet daaraan dat hij hun het evangelie niet goed gebracht zou hebben. Nee, hij heeft ze de volle raad Gods voorgehouden. Het begrip ‘rein’ heeft hier niet met innerlijke reinheid te maken, d.w.z. met rein zijn van morele of leerstellige ongerechtigheid, ook niet met onrein zijn door omgang met bozen, maar met niet-schuldig staan aan een bepaald zaak.
Voor het aangeven van een dergelijke reinheid was er onder Israël een ritueel aangewezen, namelijk dat men zijn handen waste in water (zie Dt21: 6-9). Dit kon natuurlijk geheel ten onrechte gebeuren, denk maar aan Pilatus (Mt27:24). Aan dit gebruik hebben wij een zegswijze overgehouden, namelijk: ‘zijn handen wassen in onschuld’. Daarmee wordt heel duidelijk aangegeven dat het op ‘niet-schuldig-zijn’ betrekking heeft.
Naar mijn overtuiging spreekt de apostel in 2Ko.7:11 over dit tweede aspect van ‘rein-zijn’. Paulus zegt daar niet: ‘ jullie waren onrein en zijn nu rein geworden, maar jullie hebben bewezen zelf rein te zijn in deze zaak. Zij stonden niet schuldig aan de ongerechtigheid van de man over wie de apostel het daar heeft. Integendeel ze veroordeelden zijn handelwijze en hadden de man bestraft.
Veronderstel (denk nog even aan Hd18 en 20) dat Paulus het evangelie in Korinthe en in Efeze niet juist gebracht had. Stel dat hij gefaald had. In dat geval zou hij niet rein zijn van het bloed van de Efeziërs. Maar dat is wat anders dan dat hij ‘verontreinigd’ zou wezen. Wel stond hij in dat geval als dienstknecht schuldig tegenover God. Maar dat was een zaak tussen God en hem. In zo’n geval geldt het woord van Rm14:4 betreffende de huisknecht: ‘Of hij staat of valt, gaat zijn eigen heer aan’. Als er niet van misleiding, maar enkel van falen sprake was, zou men de omgang met Paulus niet mogen verbreken of hem mogen weren van het avondmaal, want hier is niet van geestelijk-besmettelijke onreinheid of gemeenschap met zonden van anderen, sprake.
Terug naar 1Ko5
Dit onderscheid in ‘onreinheid’ kan ons een antwoord geven op het aan de orde gestelde probleem uit 1Ko5. Wanneer we iemand die broeder genoemd wordt, maar die een hoereerder is, uitnodigen voor een maaltijd (en dat natuurlijk niet omdat hij anders van honger omkomt) dan schieten wij tekort in onze verantwoordelijkheid. Dat geldt ook voor het geval hij ons voor een etentje uitnodigt en wij daarop ingaan. Ook al veroordelen we zijn wandel, zo zal hij toch de indruk krijgen dat het met hem nog niet zo erg fout zit. We ontvangen hem namelijk niet omdat hij een buurman, collega, reparateur of iets dergelijks is, maar omdat hij een broeder genaamd werd. Dat is de relatie waarin we tot hem staan. We moeten hem echter door onze houding duidelijk maken dat die relatie verbroken is en we niet met hem kunnen en mogen omgaan. Doen we dat niet, bijvoorbeeld op grond van menselijke gevoelens, dan schieten we tekort in verantwoordelijkheid. Als deze man daardoor ervan weerhouden wordt tot verootmoediging en veroordeling van zijn kwaad te komen, zijn we niet rein d.w.z. onschuldig, maar staan we er schuldig aan dat hij niet terecht komt.
Het is van belang op te merken, dat dit verbod van omgang met zo’n ‘broeder’ niet beperkt is tot: geen avondmaal met hem vieren. Het gaat om geen omgang met hem hebben in algemene zin, een omgang die we dus wel met een ongelovige hoereerder mogen hebben. Zelfs mogen we niet met zo’n ‘broeder’ eten. Het woord ‘zelfs’ geeft aan dat een maaltijd met elkaar gebruiken een heel gebruikelijke omgang onder mensen was. De gastvrijheid moest immers hooggehouden worden! Maar zo’n ‘vanzelfsprekende’ omgang mogen we met een ’broeder’ die in hoererij leeft, niet onderhouden. Natuurlijk betekent dit ook dat we het avondmaal niet met hem eten, maar over die bijzondere maaltijd gaat het hier in 1Ko5:11 niet specifiek. Pas in vers 13 vinden we een uitspraak die op de kring van de gelovigen, op de gemeente slaat, namelijk dat we hem uit het midden moeten wegdoen.
Niet verontreinigd, maar wel schuldig
Wanneer dus een gelovige uit misplaatste menselijke gevoelens toch een zekere omgang met zo iemand heeft dan is hij (nog) niet door die omgang innerlijk verontreinigd, maar hij schiet wel te kort in verantwoordelijkheid en staat dus schuldig voor God. Zijn verantwoordelijkheid naar de persoon in kwestie en naar God toe is in het geding. In dat geval behoeft hij nog niet noodzakelijkerwijs gezien te worden als iemand die door een innerlijke besmetting met het kwaad verontreinigd is of die er onverschillig tegenover staat.
Maar als deze gelovige de uitgeslotene blijft ontvangen omdat hij de ongerechtigheid niet zo erg vindt en hij de uitsluiting niet wil erkennen, zal er ook onvermijdelijk beïnvloeding plaatsvinden. Zo iemand zal vermaand en terechtgewezen moeten worden. Als hij desondanks de omgang niet verbreekt, zal dat ertoe leiden dat hij eveneens als een boze uit het midden moet worden weggedaan.
Onrein en onrein is twee
Uit het voorgaande blijkt al wel dat onrein en onrein twee is. Er is onreinheid doordat men innerlijk verontreinigd is door immoraliteit of door verkeerde leer of doordat men gemeenschap heeft met de zonden van anderen en er is onreinheid doordat men in een bepaald opzicht te kort geschoten is in zijn verantwoordelijkheid en schuldig staat voor God.
Dit onderscheid is van belang als we te maken krijgen met het geval dat in een vergadering iemand zich als een boze ontpopt en er wordt (nog) geen tucht op hem uitgeoefend. Moeten we dan allen (direct) als onrein beschouwen of moeten we onderscheid maken?
Zoals bij elk probleem moeten we oppassen voor een ongenuanceerde benadering. We mogen niet alles en iedereen over één kam scheren. Waar verschil in opstelling, inzicht e.d. een rol speelt, moeten wij onderscheid maken. God scheert ook niet alle mensen als zondaars over één kam. Hij maakt onderscheid tussen heidense en joodse zondaars (Rm2: 12,13). Hij straft de ene zondaar met vele slagen, de ander met weinige al naar de mate van hun verantwoordelijkheid (Lk12:47,48).
Welnu, in een kring waar kwaad de kop opsteekt moeten we onderscheid maken tussen de boze, de onverschilligen, de onwetenden en de protesterenden. Met de boze en de onverschilligen moeten we so-wie-so breken. De onwetenden zullen we proberen een juist zicht op de kwestie te geven en als ze dat verkregen hebben, hen zeggen dat ze moeten kappen met een dergelijke geloofsgemeenschap. Het kan echter ook zijn dat sommigen de zaak nog niet als hopeloos beschouwen en de roeping voelen nog te blijven waarschuwen. Die gelovigen kunnen daarbij geleid worden door het feit dat God zijn heiligdom in Israël pas verliet toen bleek dat er geen herstel meer te verwachten was. Bovendien verliet de heerlijkheid des Heren de tempel niet in één keer, maar in fasen (Ez9:8; 10:19; 11:23). Ik denk hierbij aan een ouderling in een kerk waar de predikant afdwaalde en die van deze dominee zei: ‘Niet ik moet eruit, maar hij!’. Van deze ouderling geldt ook, dat hij is als een huisknecht wiens staan of vallen alleen zijn eigen heer aangaat (zie nog eens Rm14:4).
Natuurlijk kan dit niet een blijvende toestand zijn, want als al zijn pogingen falen en hij blijft in A dan faalt hij in zijn verantwoordelijkheid. Als anderen ook in A blijven omdat hij er niet weggaat en ze worden door het verkeerde aangetast dan staat hij medeschuldig aan hun ‘val’ en is hij in dat opzicht niet rein ‘van hun bloed’. Dit is in de eerste plaats een kwestie tussen zo’n ‘protesterende’ gelovige en God. Maar het zal ook anderen duidelijk worden dat hij zijn pogingen tot herstel moet opgeven en zich moet afzonderen.
We kunnen hier een vergelijking trekken met een situatie in het Oude Testament. Enerzijds is daar sprake van een profeet uit Juda, die een boodschap moet brengen naar Jerobeam. Deze profeet moet elk aanbod van gastvrijheid afslaan en direct door een andere weg terugkeren naar Juda. Geen enkele vorm van contact dus. Helaas faalt deze man en wordt hij gedood door een oordeel van God. Aan de andere kant is er de profeet Elia die in het tienstammenrijk optreedt. Hij keert zich tegen Achab, heeft geen omgang met hem, maar waarschuwt deze goddeloze koning bij diverse gelegenheden. Hij is daarin trouw. Hij is niet innerlijk verontreinigd en ook schiet hij niet tekort in verantwoordelijkheid.
Ook de houding van Paulus kan ons iets leren. De apostel heeft een tijdlang Joden en Grieken te Efeze onderwezen, maar als de vijandschap van bepaalde personen openbaar wordt (en niet eerder), ziet hij het als zijn taak de discipelen af te scheiden. Zo’n situatie zal zich ook in kring A gaan voordoen, dat kan niet missen.
Als de Korinthiërs nu eens niet…
De opdracht aan de gemeente luidt: ‘Doe de boze uit uw midden weg’ (1Ko5:13). Maar als een gemeente dat nu niet wil doen en daarmee Gods Woord veronachtzaamt, wat dan? Wel, dan geeft de Schrift voor de gelovige een ander beginsel aan, waarnaar hij/zij heeft te handelen. Dat beginsel is:’Gaat uit het midden van hen’ (2Ko6:17). Zowel in het ene als in het andere geval moet het gaan om ernstig kwaad, waarop onder Israël de doodstraf zou staan. In het tweede geval moet men pas weggaan als alle pogingen om de gemeente tot handelen te brengen, gefaald hebben. God laat ons dus beslist niet zonder richtlijn in gevallen dat het verval zo ernstig is, dat een gemeente niet meer met de heiligheid van God en zijn huis rekening houdt. Behalve in 2Ko6:17 geeft God ons ook aanwijzingen hoe we persoonlijk hebben te handelen in Hb13:13 en 2Tm2:19. In een geloofskring waar voor Christus geen plaats meer is en waar ongerechtigheid getolereerd wordt, kunnen wij niet blijven. We maken ons dan medeschuldig en zijn in die zin onrein, bovendien zullen we door het kwaad innerlijk worden verontreinigd. Weggaan is dan het parool.
Als in gemeente A een toestand optreedt waarbij het kwaad getolereerd wordt, hoe moeten de gemeenten in B, C, D, enz. zich dan ten opzichte van A opstellen? Die vraag is moeilijker te beantwoorden dan de vraag wat een gelovige persoonlijk in A zou moeten doen, want voor de handelwijze van andere gemeenten in zo’n geval vinden we geen directe aanwijzingen in het NT en er is ook geen voorbeeld van beschreven, want de gemeente in Korinthe is gelukkig gehoorzaam geweest aan het voorschrift van de apostel en heeft de boze uit haar midden weggedaan.
In later tijd is echter wel degelijk ongehoorzaamheid van gemeenten aan dit goddelijk bevel aan het licht getreden. Indertijd heb ik in een artikelenreeks over de Gemeente dit probleem behandeld en de veronderstelling geuit: ’Maar als de Korinthiërs nu eens niet de aanwijzingen van de apostel hadden opgevolgd’ . Wat had er dan moeten gebeuren?
Als er geen directe aanwijzingen zijn, laat God ons dan totaal zonder richtlijnen? Nee, gelukkig niet, want de hele Schrift geeft ons aan dat we met de heiligheid van God rekening hebben te houden. De uitspraak: ‘Weest heilig, want ik ben heilig’ , waarop ik in de inleiding al wees, komen we zowel in het OT als in het NT tegen (Lv19:2; 20:26; 1Pt1:16). Met dit algemene beginsel hebben we niet alleen persoonlijk, maar ook als Gemeente te rekenen. Dit algemene beginsel zien we geïllustreerd (a) in de regels die aan Israël werden gegeven en (b) in de handelwijze van God met zijn volk, als er kwaad optrad. Te denken valt aan twee schriftplaatsen, namelijk Jz22:9-34 en Ri19,20. Zij geven een illustratie van het feit, dat er met kwaad waarmee het bestaan als volk van God in het geding is, gehandeld moet worden. Die gedeelten kunnen we echter niet gebruiken om aan te geven hoe dat moet gebeuren. Daar kwam namelijk het hele volk tezamen en was er een algemeen leiderschap. Dit kunnen we niet navolgen.
De oplossing is echter niet moeilijk. Iedere gemeente is geroepen om in haar midden de heiligheid van God te bewaren. We zagen al dat daartoe aan een plaatselijke gemeente de bevoegdheid is toegekend om kwaad in haar midden te oordelen en waar nodig iemand als een boze uit het midden weg te doen. Uit de aard der zaak heeft een plaatselijke gemeente dan ook de taak te voorkomen dat er kwaad binnenkomt. Het komt dus hierop neer dat de vergaderingen die trouw willen blijven aan de Heer in principe hetzelfde moeten doen wat een getrouwe gelovige in A moet doen: breken met hen die ongerechtigheid tolereren. Het houdt in dat men de praktische omgang met een vergadering die weigert met aantoonbare zonde(n) en de betreffende zondaars te breken, verbreekt, d.w.z.dat men geen gelovigen meer uit zo’n vergadering ontvangt en dat men geen aanbevelingsbrieven voor zo’n gemeente afgeeft. Als een vergadering na grondig onderzoek hiertoe besluit en dit aan de andere vergaderingen meedeelt, dan zullen deze eenzelfde houding innemen en zo de eenheid van handelen bewaren.
Het zal duidelijk zijn dat het dan moet gaan om kwaad dat afval van de Heer betekent (zie nogmaals Jz22:9-34 en Ri19,20) en niet om verschil van inzicht waarbij elk zich met een oprecht hart op de Schrift beroept.