Ga het na 4 – Afzondering het dilemma van de broederbeweging (3)

Hoofdstuk 3

TEKSTEN EN ARGUMENTEN ONDER DE LOEP

In dit hoofdstuk worden reacties besproken van broeders met betrekking tot het vraagstuk van verontreiniging, zoals mij die mondeling en schriftelijk bereikt hebben. Deze reacties – vrij geformuleerd- zijn cursief weergegeven en mijn commentaar daarop in gewone druk.

1) Hebben de voorschriften van Lv.5:2,3 en Nm19:11-16 ons niets te zeggen/? Leren ze niet dat aanraking van iets onreins iemand onrein maakt, ook al is hij zich van die aanraking niet bewust?

Deze teksten hebben ons beslist iets te zeggen. De hele Schrift is tot onze lering geschreven. Ook het OT is nuttig tot lering, weerlegging, enz. (zie Rm15:4; 2Tm3:16 en verg. 1Ko10:11). Deze teksten zijn van belang omdat ze het algemene beginsel illustreren dat ‘verbinding met kwaad verontreinigt’, maar ze vertellen ons niet wat we in de nieuwtestamentische zin onder ‘aanraken’ hebben te verstaan. Op Lv5:2 mogen we geen theorie van contactverontreiniging bouwen zonder dat men ‘actief’ met het kwaad in verbinding staat, want dat vinden we niet in het NT.
Het boek Leviticus heeft ons veel te zeggen in verband met de brief aan de Hebreeën, maar dan moeten we ‘bewust’ niet verwarren met ‘opzettelijk’.

In Lv4 lezen we regelmatig over ‘zonder opzet zondigen’. Voor die zonden was er vergeving. Betekent dat echter dat je helemaal niet wist wat je deed? Als een Israëliet een inbraak beraamde, zondigde hij willens en wetens. Toch is dat in Lv4 niet bedoeld. We moeten de zin trachten te vatten door het tegenovergestelde te bekijken. Tegenover ‘zonder opzet zondigen’ staat (en nu neem ik de Statenvert.) ‘zondigen met opgeheven hand’. Dat wil zeggen zondigen als opstand tegen God, in de zin van: God kan me nog meer vertellen, ik heb met Hem en zijn wetten niets te maken en doe wat ik wil. Voor zo’n zonde bestond geen vergeving. In de brief aan de Hebreeën wordt dit ‘moedwillig zondigen’ genoemd en houdt het in: het verwerpen van Christus (Hb10:26-31). Terecht zeggen we dat zondigen in de brief aan de Hebreeën te maken heeft met afval. In Lv5:2 gaat het echter niet om zondigen door daden, maar om onrein en schuldig geworden zijn door ‘aanraking’.

Zo goed als we bij ‘zonder opzet zondigen’ heel nauwkeurig aan de hand van het NT moeten nagaan wat er met die uitdrukking is bedoeld, zo zullen we het gegeven van onbewuste contactverontreiniging in het OT op verantwoorde wijze moeten over brengen naar het NT. Het gaat niet aan dit praktisch letterlijk toe te passen op een volkomen onbewust met het kwade in aanraking komen, terwijl dat kwaad verder geen enkele invloed op het innerlijk uitoefent. Er is alle reden om hier de NT tegenhanger te zien in een invloed op ons denken waar we ons niet van bewust zijn, maar die er wel degelijk is en waarvan we ons bewust moeten worden.
Voorbeeld: We kunnen een boek lezen waar geen godslasterlijke taal in voorkomt en ook geen bedscenes in beschreven worden, terwijl toch de hele sfeer van het boek de geest van deze wereld ademt. We kunnen dan -zonder dat we ons dat bewust zijn- daardoor in onze geest beïnvloed worden.

2) Is het nieuwtestamentisch volkomen ongegrond te stellen, dat onbewuste omgang met kwaad iemand verontreinigt? Wat dan te denken van Jh13:1-20? Daar spreekt de Heer Jezus over een vorm van verontreiniging waaraan we niet ontkomen en die we elke dag opdoen, als we tenminste normaal in het leven staan. Door wat we zien en horen worden we verontreinigd. Het is een verontreiniging waar we niets aan kunnen doen en in die zin onbewust.

Ik ben blij met dit voorbeeld uit Jh13. In Jh13 gaat het om reiniging die noodzakelijk is om de persoonlijke gemeenschap met de Heer te genieten. Welnu, de voetwassing vindt niet plaats omdat de voeten contact met de aarde hebben gehad, maar omdat ze door dat contact bezoedeld zijn!! Het gaat niet om het contact op zichzelf, maar om de gevolgen van dat contact. Ons gaan door deze wereld op zichzelf maakt ons niet vuil, maar de invloed die van de wereld uitgaat, verontreinigt ons. Terecht is dan ook opgemerkt: ‘als ik tenminste in het volle leven sta’.

Veronderstel dat een gelovige volkomen doof en blind is geworden, dan wordt hij niet meer verontreinigd door iets van buitenaf, vanuit het wereldse milieu waarmee hij in aanraking komt. De verontreiniging van Jh13 is dus niet zo maar een contactverontreiniging. Het gaat erom dat ik bij mijn gaan en staan in deze wereld word beïnvloed door wat ik zie en hoor, ook al ben ik me op dat moment ervan niet bewust en zetelt het zich in mijn ‘onderbewuste’. Die verontreiniging is er, maar het is een verontreiniging in mijn innerlijk. De Heer wil mij door zijn woord van die verontreiniging reinigen. Als ik moedwillig naar vuile praat blijf luisteren of me vergaap aan onzedelijke voorstellingen, word ik zeer zeker verontreinigd en ben ik me dat ook heel wel bewust. Maar…het gaat om een ‘aanraking’ van mijn innerlijk, een innerlijke verontreiniging en niet om een in-actief contact.

3) Leren Lv13 en 14 ons niet eveneens dat contact met het onreine onrein maakt en dat dit niet alleen een persoon geldt, maar ook een vergadering?
Deze hoofdstukken illustreren dat beginsel zeer zeker. We zien in melaatsheid een beeld van de ‘zonde’. Misschien moeten we daarbij denken aan de ‘oerzonde’ van de mens, de hoogmoed. Daartoe kunnen we verwijzen naar de drie personen in het OT die met melaatsheid gestraft werden: Mirjam, nadat ze Mozes ‘aanviel’; Uzzia toen hij zo brutaal werd dat hij priesterdienst wilde verrichten en Gehazi toen het geld hem in de greep had en hij wat wilde wezen.
Maar terzake: de vraag is weer wat we onder ‘aanraken’ te verstaan hebben. Zie het voorgaande punt 2.

Indertijd heeft A.E. Booth een brochure geschreven met de titel ‘Verontreinigt verbinding met kwaad?’. Uiteraard is dat zo. Hij past daarbij ook Lev.13 en 14 toe. Met zijn toepassing van Lv13 kunnen we instemmen, maar ten aanzien van de melaatsheid aan een huis ligt het anders. Hij schrijft daarover: ‘Wij twijfelen er niet aan dat het huis ons ‘het Huis van God’ voorstelt, de vergadering van Gods volk waar God woont (1Tm3:15)’. Booth geeft echter geen enkele bijbelse grond aan voor zijn overtuiging en ik geloof niet dat zijn toepassing juist is. Dat de tempel onder Israël een type is van de Gemeente als het huis van God, staat buiten kijf, daar staan de attributen die dit huis het karakter van tempel geven; maar is dat met het huis van willekeurig welke Israëliet ook het geval? Is zo’n huis bij wijze van spreken een miniatuur-tempel? Staan daar geheiligde voorwerpen in die zo’n huis het karakter van een tempel, een huis van God, geven? Natuurlijk niet!

De schrijver past het wegdoen van de aangetaste stenen toe op het wegdoen van personen die in de vergadering verkeren, maar die in zonde leven en stelt dat men moet uitgaan onder de onbekeerden om nieuw materiaal binnen te brengen. Maar we moeten het beeld dan wel consequent toepassen. Bij het melaatse huis werden de stenen die verwijderd waren direct vervangen door goede stenen. Men liet geen gat in de muur bestaan. Werkt dat bij het ‘vervangen’ van ‘melaatse’ personen in de vergadering ook zo? Natuurlijk niet, want het tot bekering brengen van ongelovigen hebben wij niet in de hand?! Evenmin kunnen we zo maar gelovigen overtuigen van de grondslag van het vergaderen naar de Schrift. God moet dat bewerken in de harten. Wij kunnen bij een uitsluiting het ‘gat’ niet dichten. De toepassing gaat dan ook mank.

Al met al neemt dat niet weg dat als er zonde uitbreekt in een vergadering er met zo’n vergadering gehandeld moet worden, maar we kunnen ons niet op Lv14 beroepen voor de wijze waarop dit moet gebeuren. Daarvoor hebben we de aanwijzingen van het NT nodig.

4) Laat Jz 7 :11 niet zien dat de zonde van één persoon het hele volk toegerekend wordt en zij daardoor verontreinigd zijn en schuldig staan? Houdt dat niet in dat als iemand in een geloofskring zondigt dan die hele kring verontreinigd is en schuldig staat voor God?
Er zijn slechts drie gevallen in het OT waar we lezen dat God het hele volk straft schijnbaar om de zonde van één persoon, maar in al die gevallen was er gemeenschappelijke schuld. Bij de volkstelling van David (1Kr21:1-17) lijkt het enkel te gaan om de zonde van David, maar uit 2Sm24:1vv. blijkt dat Israël Gods toorn opgewekt heeft. Het volk staat dus schuldig voor God om hun eigen zonden.

Een ander geval staat in 2Sm21:1-14. Ten eerste zien we dat er een hongersnood over Israël komt vanwege het feit dat er een bloedschuld rust op het huis van Saul die de Gibeonieten gedood heeft. Het hele volk had destijds met de Gibeonieten een verbond gesloten en hen gezworen bij de Here (Jz9:19) dat ze hen niet doden zouden. Saul heeft dat verbond verbroken en kennelijk heeft Israël daartegen niet geprotesteerd. David met het hele volk is laks geweest om voor dit kwaad boete te doen. De hongersnood dient als een kastijding van de Heer om hun geweten wakker te schudden. Vervolgens worden zeven van de kleinzonen van Saul gedood om de bloedschuld uit te wissen. Deze kleinzonen hebben zich ook bij de daad van hun grootvader neergelegd en die niet geoordeeld . Ook hier gaat het om een bijzonder geval, om een verbondsbreuk.

Nu dan Jz7. Ook dat is een bijzonder geval en het gaat niet aan vers 11 uit dit hoofdstuk te lichten en op zichzelf te verklaren, zonder het geheel in ogenschouw te nemen. Al wordt dit verband niet uitdrukkelijk gelegd, toch mogen we zeggen dat de toestand onder het volk niet goed was. Blijkt uit hun woorden dat ze met twee of drie duizend man Ai wel konden innemen niet een hoogmoedige gezindheid? Toont het feit dat ze de Heer niet raadplegen niet hun ongeestelijkheid?
Bovendien kunnen we ons afvragen of ze wel voldoende waakzaam zijn geweest opdat niemand het uitdrukkelijke bevel van de Heer dat het hele volk betrof, zou overtreden.

Sommigen hebben de term:’Israël heeft gezondigd’ willen lezen als ‘Er is zonde in Israël’. Er zijn uitspraken in de Bijbel die deze gedachte enigszins ondersteunen.
Ez14:13 luidt ‘Mensenkind wanneer een land tegen Mij gezondigd heeft door ontrouw te worden’ Dit betekent dat mensen die zich in het land bevinden, zondigen. Zie ook Ez22:29, 30 en Dt24:4. In Kl.1:8 staat ‘Zwaar heeft Jeruzalem gezondigd’. Dat betreft de bewoners van Jeruzalem.
Vervolgens laat 1Kn14:16 zien dat de straf daar genoemd, niet over Israël kwam omdat Jerobeam zondigde, maar ook omdat Israël meedeed, zo ook in 1Kn16:2,19.
Israël heeft gezondigd kan dus betekenen ‘alle Israëlieten’; het volk als geheel was in overtreding, zoals in 1Kn14:16, maar het kan ook betekenen ‘mensen in Israël hebben gezondigd zoals in Ez14:13 ‘mensen in het land’ .
In dit laatste geval is blijkens vs14 het volk ‘en masse’ in overtreding. Naar mijn overtuiging betekent Jz7:11 dat God het kwaad van Achan het hele volk toerekent, maar dan niet buiten de schuldige toestand van het volk om net als in de beide andere gevallen.

Bij de in de vraag geopperde conclusie stuiten we op de fout van het ‘generaliseren’, d.w.z. dat men uit een bijzonder geval een algemeen geldende leerstelling wil afleiden. De onjuistheid van generalisatie kan gemakkelijk aangetoond worden door de consequenties van zo’n afgeleide stelling te trekken. Als wat hier gesteld wordt juist zou zijn, zou het volk Israël gedurende heel zijn bestaan onrein en wat meer zegt schuldig voor God gestaan hebben. Dan had God zelfs in de gloriedagen van David niet met de legers van Israël mee hebben kunnen gaan en zouden ze nederlaag op nederlaag geleden hebben, want er was altijd wel ergens een Israëliet die zondigde en dat niet beleed.
De conclusie klopt dus niet en wordt ook weerlegd door Op2: 4 waar getuigd wordt dat er sommigen te Sardis zijn die hun klederen niet bevlekt hebben. Kennelijk rekent God deze gelovigen niet de zonden van de gemeente te Sardis toe!!

5) Geeft Hg2:13-15 niet duidelijk aan dat contact met het reine niet rein maakt, maar contact met iets onreins iemand wel verontreinigt?
Dit gedeelte illustreert nu juist wat hierboven is opgemerkt over de zin van het ’aanraken’. Er is hier sprake van twee gevallen van verontreiniging. Ten eerste de verontreiniging door het aanraken van een dode. Dit bewerkte een ernstige vorm van onreinheid. Zo iemand was niet slechts tot de avond onrein, maar zeven dagen lang. Over deze verontreiniging hebben we het gehad bij de bespreking van vraag 1. Vervolgens gaat het over het overbrengen van die onreinheid op alles wat zo iemand aanraakt en om die les gaat het hier. Haggaï past dit zo toe:‘Zo staat het met dit volk en wat zij daar offeren is onrein’.

Het deugt dus niet met het volk. Zij zijn als de man die onrein is door aanraking van een dode en die daardoor alles wat hij aanraakt, onrein maakt. De onreinheid zat bij de teruggekeerde Joden niet in iets uiterlijks, maar in iets innerlijks. De dood heerste in hun hart en kwam uit in hun handel en wandel. Ze lieten hun eigen belangen prevaleren boven die van de Here, hun God. Innerlijk waren ze dood en onverschillig voor de zaak van de Heer. Dat was bij hen de aanraking met een dode. Het lijk lag niet buiten hen ergens op de grond, maar het zat in hun hart. Daarom was alles wat ze offerden onrein en waardeloos, ja zelfs een aanfluiting voor God.

De innerlijke onreinheid bij het volk, die veroorzaakt was door het ‘aanraken van een dode’, maakte alles wat zij de Here offerden onrein. Zo is het ook bij ons: we worden niet onrein door ‘blote’ aanraking, maar door innerlijke uitwerking van het verkeerde waarmee we in ‘aanraking’ komen. Geestelijk overgebracht gaat het in Hg2:14 niet om bepaalde verbindingen, lidmaatschappen en dergelijke (hoewel die op zichzelf fout kunnen zijn), maar om de toestand van ons hart.

6) De conclusie getrokken uit de geschiedenis van Achan wordt toch heel duidelijk gesteund door de uitspraak in 1Ko5:6 dat een beetje zuurdeeg het hele deeg doorzuurt?!
Laat er geen misverstand over bestaan dat 1Ko5:1-13 glashelder is met betrekking tot de vraag wat een vergadering moet doen als er een zondaar in haar midden gevonden wordt. Een zondaar die in het kwaad volhardt (denk aan Mt16:15-18 en verg. Gl6:1) moet uit het midden worden weggedaan. Als een vergadering – ondanks alle pogingen van gelovigen uit haar midden en van andere vergaderingen – dat niet doet, dan heeft ze gemeenschap met de zonden van de boze, is ze verontreinigd en staat ze schuldig voor God, ook al leven niet allen in datzelfde kwaad. Met zo’n vergadering kan geen praktische gemeenschap meer worden uitgeoefend.
De vraag waar we ons nu alleen mee bezighouden is: wat betekent dat vers 6 nu precies?. Daarover bestaan twee meningen:

a. dit vers geeft een kenmerk aan van de situatie van het deeg dat door de aanwezigheid van een beetje zuurdeeg geheel als ‘doorzuurd’ gezien wordt;
b. dit vers geeft een kenmerk van de werking van zuurdeeg: zelfs een klein beetje zuurdeeg doorzuurt tenslotte het hele deeg.

De eerste uitleg wordt o.a. door W.Kelly gegeven met de woorden: De bedoeling is beslist, dat een beetje zuurdeeg het kenmerk aangeeft van het hele deeg’. Hij beroept zich daarvoor op de tijdsvorm van het werkwoord, namelijk het ‘praesens’ ofwel de tegenwoordige tijd.
Van Kelly heb ik veel geleerd en ik wil nog altijd van hem leren. Anderzijds hebben we wat Kelly zegt ook te beoordelen en niet voetstoots aan te nemen, al is hij nog zo stellig in zijn uitspraak. Welnu, in 1Ko15:34 lezen we: ‘Verkeerde omgang bederft goede zeden’. Hier wordt dezelfde tijdsvorm gebruikt en hebben we onmiskenbaar met het kenmerk van een werking te doen. Het gebruik van de tegenwoordige tijd geeft alleen aan, dat het proces niet pas later, maar direct al begint.

Trouwens, in Gl 5:9 brengt de apostel ditzelfde beginsel van het zuurdeeg naar voren. Moeten we het nu zo beschouwen dat alle gemeenten in Galatië als verzuurd beschouwd worden? Dat is namelijk de consequentie van de gewraakte uitleg.
Er is nog een consequentie: als de aanwezigheid van een zonde in de gemeente dit effect zou hebben welke gemeente is dan nog rein in Gods oog. In elke gemeente komt toch wel zonde voor?! Let wel, het komt er bij uitleg a niet op aan of de zonde openbaar is of niet. Deze uitleg kan de toets der kritiek echt niet doorstaan en wordt ook niet gesteund door andere uitspraken in het NT.

Uitleg b daarentegen vindt steun in een uitspraak van de Heer zelf. Hij zegt in de gelijkenis van het zuurdeeg dat het in het deeg gedaan wordt TOTDAT het geheel doorzuurd was (Mt13:33). De Heiland ziet doorzuren dus als een werking van het zuurdeeg en niet als kenmerk van de status van het deeg.
Deze uitleg vindt eveneens steun in de uitspraak van Mt5:13 ‘Gij zijt het zout der aarde’. We gaan er vanuit dat zout een bederfwerende kracht heeft en dat het geheel waarin het zout zit gezouten wordt. We denken in dat geval ook aan een proces en zeggen niet dat een beetje zout het geheel al als zuiver karakteriseert, dan zou namelijk de hele wereld al als zuiver gezien moeten worden

Bij de uitleg van 1Ko5 speelt ook nog een rol, wat men hier onder het zuurdeeg verstaat. Daar bestaan drie opvattingen over. Het ziet op: a) de de zonde van zedeloosheid; b) de zonde van tolerantie; c) de zonde van opgeblazenheid. Het feit dat de apostel spreekt over wegdoen (vs. 2 en 13) wat overeenstemt met het uitzuiveren van vers 7, pleit er voor dat het zuurdeeg hier slaat op het zedelijk kwaad dat onlosmakelijk verbonden was met de man in kwestie. Als de Korinthiërs dit kwaad niet oordelen dan zal de zedeloosheid hand over hand toenemen en het geheel doorzuren.
Dat het tolereren van het kwaad het zuurdeeg zou zijn, laat zich veel moeilijker uit de tekst afleiden.
Ook de opgeblazenheid komt minder in aanmerking, daarover had de apostel immers in hoofdstuk 4:6,18,19 al gesproken, maar daar heeft hij het beeld van het zuurdeeg niet bij aangehaald.

Attentie: Uitleg b staat niet de opvatting toe dat men uit een vergadering waar ongeoordeeld kwaad is, maar nog niet allen door het kwaad zijn beïnvloed (het deeg dus nog niet volkomen doorzuurd is) rustig hen kan ontvangen die nog niet door het kwaad zijn aangetast. Dat is de fout ‘van de brief van tien’ uit Bristol.
Zie wat ik hiervoor daarover geschreven heb. Denk trouwens ook aan vs. 7 en 8 waar de apostel overgaat op het beeld van zuurdeeg in een huis en het voorschrift dat met het Pascha te maken heeft aan de Korinthiërs voorhoudt. Radicale reiniging moet plaatsvinden.

7) Volgt uit 1Ko10:14-22 niet dat iemand die in een afgodstempel de afgodenoffers eet in de overtuiging dat een afgod niets is, en hij acht dat zijn denken niet beïnvloed wordt , etc…toch verontreinigd wordt? Geldt dit dan ook niet voor alle lidmaten van kerken waar verkeerde leer of verkeerde praktijken getolereerd worden?

In 1 Ko8 :1-13 laat Paulus duidelijk uitkomen, dat een afgod niets is, en dat er met het offervlees niets aan de hand is. Hij keurt het eten in een afgodstempel alleen af omdat het hen die zwak zijn in het geloof ten val kon brengen. Als hij zich nu in 1Ko10 zo sterk keert tegen de afgodendienst, dan moet het om iets anders gaan. In 1Ko8 betreft het enkel het eten van vlees van afgodenoffers in het tempelgebouw dat daarbij dienst deed als een soort restaurant. Uit de ongewijde geschiedenis weten we dat er zulke niet-cultische maaltijden in de tempelzalen werden gehouden. Het gaat daarbij niet om het deelhebben aan de afgodencultus. Dat laatste is in 1Ko10 wel bedoeld en de apostel brengt naar voren dat je daardoor deel hebt met de demonen. Met klem stelt hij: ‘Ik wil niet dat u gemeenschap hebt met de demonen’. Wie dat wel doet verwekt de Heer tot jaloersheid. Het gaat dus uitdrukkelijk om de verbinding met de demonen.

Natuurlijk kun je een avondmaalsviering in een ‘besmette’ kerk niet gelijkstellen met aanzitten aan de tafel van de demonen. Iemand die in zo’n kerk blijft is wel medeverantwoordelijk voor wat daar gebeurt. Hij laadt schuld op zich en is onrein.

8) Het samen avondmaal vieren is een verkondigen van de gemeenschap en de eenheid van ‘de velen’. De eenheid van de Gemeente is geen theorie, maar een goddelijke werkelijkheid. (zie 1Ko10:16-18). Een tweede les is (vs. 20-22) dat de Christen die aan een andere tafel aanzit zich één maakt met de beginselen en praktijken van die tafel. Een christen in Korinthe had gemeenschap zelfs met de boze geesten, ook al meende hij de vrijheid te hebben om in een afgodstempel vlees te kunnen eten. Ook bracht hij de tafel van de boze geesten in verbinding met de Tafel van de Heer, ja met de Heer zelf.

Over het in de eerste drie regels gestelde is geen verschil van mening. Zoals hiervoor betoogd gaat het in de verzen 20-22 niet om het vlees eten in een afgodstempel op zichzelf, maar om het deelhebben aan de afgodendienst (zie vs.14). Over gemeenschap hebben aan beginselen en praktijken wordt niets gezegd, het gaat om de vraag wiens tafel het is: van de Heer of van de demonen. Welnu, aanzitten aan de tafel van de demonen en ook aan de Tafel van de Heer, dat kan niet. Net zo min als je twee heren kunt dienen, kun je aan de tafel van twee heren aanzitten. Doe je dat wel, dan betekent het dat je de Heer tot jaloersheid verwekt.

Waar staat dat iemand die dat deed de twee tafels met elkaar in verbinding bracht? Waar staat dat hij de tafel van de demonen met de Heer zelf in verbinding bracht? Ik vermag dat niet in deze verzen te lezen. Wat is dan wel het geval? Dit: zo iemand at van twee elkaar volkomen tegengestelde tafels en het eten van de tafel van de demonen betekende ontrouw en opstand tegen de Heer en met eerbied gesproken: dat neemt de Heer niet. Kunnen wij zijn jaloersheid weerstaan? Zijn wij soms sterker dan Hij. Daar gaat het om !

9) De argumenten die pleiten voor de gelijkstelling van de gevallen in 1Ko5 en 2Ko7 worden door u conclusies genoemd, maar dat geldt dan toch ook van uw eigen argumenten en van uw mening dat 2 Ko7 niet gebruikt mag worden als steuntekst voor de leer van de verontreiniging door verkeerde verbindingen?

De leer van verontreiniging door verkeerde, maar dan ‘actieve’ verbindingen onderschrijf ik, het gaat er alleen om of 2Ko7 een argument levert voor die leer. Inderdaad berusten mijn argumenten net zo goed op conclusies die aan de bijbeltekst ontleend zijn. De grote vraag is echter welke argumenten het sprekendst zijn. Zelfs dat is niet beslissend want de argumenten spreken niet iedereen op gelijke wijze aan. Het gaat hierom: als voor een bepaalde opvatting zowel pro- als contra-argumenten zijn aan te voeren dan kan men voor zichzelf er een richtlijn in zien, maar die mag men anderen niet opleggen.

Tegen de gelijkstelling pleit: (a) dat er niet staat dat ze rein geworden zijn, maar dat ze bewezen hebben rein te zijn. De Korinthiërs hadden het kwaad van de hoereerder echter al verdragen, ze stonden al schuldig; (b) in 2Ko7 is sprake van iemand die een ander (kennelijk Paulus) onrecht aangedaan heeft. De Korinthiërs hebben door hun optreden tegen die man laten zien dat ze niet achter zijn optreden stonden, maar het veroordeelden. In de Statenvertaling en Telosweergave wordt gezegd, dat ze zelf bewezen hebben rein te zijn. De man waarom het in 2Ko7:11,12 gaat was zelf niet rein, hij was schuldig, maar is rein geworden door zijn belijdenis. Dit woordje ‘zelf’ ondersteunt de opvatting dat het om een andere geval gaat dan in 1Ko5.
Hoe dit ook zij, van doorslaggevend belang is noch de ene noch de andere uitleg.

10) U spreekt over ‘actieve’ verbinding met kwaad, ziet u samen avondmaal vieren met een dwaalleraar als een actieve verbinding?
Het samen avondmaal vieren is beslist niet een theoretische, maar wel degelijk een actieve, directe verbinding. Samen een maaltijd nuttigen was (en is) in het oosten een vorm van gemeenschap. Het samen eten met een broeder die een boze is, wordt in 1 Ko 5 trouwens heel duidelijk afgekeurd.

11) Moet ik uit het gebruik van de uitdrukking ‘actieve verbinding met kwaad’ begrijpen dat u niet meer leert dat ’contact met de tiende schakel van de ketting die mij met kwaad verbindt, mij even goed verontreinigt als contact met de eerste’ ??
Een dergelijke uitdrukking heb ik inderdaad in het verleden gebruikt. Ik heb die klakkeloos overgenomen, naar ik meende van br.Darby maar dat is kennelijk onjuist. Daarbij heb ik de consequenties ervan niet tot me laten doordringen. Ik sta daar nu beslist niet meer achter. Het zou betekenen: dat als een broeder in kring A is geweest waar dwaalleer gevonden wordt, hij (of hij het zich bewust is of niet) verontreinigd zou zijn. Terug in zijn thuisvergadering B worden allen daar verontreinigd. Gaat iemand van B naar C dan zou C ook verontreinigd worden, enz. Dit zou echter zuivere mystiek zijn.

Het beeld van de ketting heeft alleen zin als de ene schakel de andere daadwerkelijk met het kwaad besmeurt. Neem als voorbeeld een ketting waarvan de eerste schakel in de mesthoop ligt, ben ik dan verontreinigd als ik de laatste of de middelste schakel aanraak? Is die schakel ook verontreinigd, zit er mest aan? Nee, toch zeker. Het beeld gaat alleen op als de schakels stuk voor stuk om hun middelpunt zouden draaien. Dan wordt de mest van de ene schakel op de andere overgebracht.

Trouwens, Darby heeft een ander beeld gebruikt, hij schrijft: ‘It little matters to me how many steps a person is from the first who had the typhus fever in the country; five of fifty is all alike, if a man got it…’. Met deze gedachte ben ik het hartroerend eens. Hij doelt hier namelijk op een doorgaande besmetting van de een op de ander en niet op een verbinding waarbij van die besmetting geen sprake is.

12) U schrijft over afzondering van fundamenteel kwaad, maar we moeten ons toch afzonderen van elk kwaad?
Persoonlijk hebben we ons te reinigen van elk kwaad, maar in een vergadering kunnen zich strubbelingen voordoen als waarvan Paulus in 1Ko6:7 zegt: ‘Waarom lijdt u niet liever onrecht’? Onrecht is toch ook kwaad, maar in plaats van er achter aan te gaan opdat het berecht wordt, raadt Paulus aan het te verdragen. Ook roept hij in dat geval de gemeente niet op, zoals in 1Ko5, om tucht uit te oefenen.
In de tweede plaats wordt dit onderscheid gemaakt om op een andere bijbeluitleg dan die wij voorstaan niet zo maar het etiket ‘kwaad’ of ‘ongerechtigheid’ op te plakken. Zie in dit opzicht ‘Ga het na’- 3b.

13) Het is toch ondubbelzinnig zo dat 2Ko6:14-18 en Op18: 4,5 leren dat we ons van het kwaad moeten afzonderen . Al gaat het in de eerste tekst om afzondering van de heidenwereld en de tweede om afzondering uit Babylon, zo kunnen deze gedeelten toch toegepast worden op dergelijke situaties in de Geref. synodale kerk. Welke andere gedeelten zijn er anders om verontruste gelovigen in die kerk mee te geven?
Er is geen bezwaar tegen om deze gedeelten toe te passen als het maar gebeurt op situaties die werkelijk vergelijkbaar zijn. Het gaat in 2Ko 6 niet om een gereformeerde gelovige die in een plaatselijke kerk vertoeft waar geen verkeerde leer is en waar tucht op de wandel wordt uitgeoefend (afgezien van de vraag of ik voorsta om zulke gelovigen voetstoots toe te laten, het gaat nu om het beginsel van de toepassing). In dit gedeelte betreft het een actieve vermenging: meedoen met de heidense afgodscultus; zich overgeven aan de wetteloosheid. Het betreft bevlekking van de geest en het vlees (2Ko7:1); niet een ‘theoretische’ contactverontreiniging, maar daadwerkelijk deel hebben aan de zonden in de wereld. Waar dat gevonden wordt kan men 2Ko6 toepassen.

Ook Op18:4,5 moeten we op goede wijze overbrengen naar onze tijd. Dan moeten we eerst weten waar het in die verzen om gaat. Het volk van God wordt in Babel gesitueerd gezien.Voor de oproep om uit Babel te gaan wordt het volgende argument gegeven: ‘opdat u met haar zonden geen gemeenschap hebt en opdat u van haar plagen niet ontvangt, want haar zonden zijn opgestapeld tot aan de hemel en God heeft zich haar ongerechtigheden herinnerd’. Er staat dus niet dat de discipelen al gemeenschap hebben met de zonden van Babel en dat ze gereinigd moeten worden of iets dergelijks.
Nee, ze moeten uitgaan opdat ze geen gemeenschap met die zonden zullen hebben. De tijd van oordeel over Babylon was gekomen. Langer blijven zou Gods volk schuldig maken en doen vallen onder de plagen die over Babylon zouden komen.

De tekst is een aanhaling uit Js52:11 . De oproep betreft daar het volk Israël. De Israëlieten waren in Gods regeringswegen in Babel gebracht. Ze moesten daar verkeren en zelfs het goede voor de bewoners zoeken ! Maar dat was niet een zaak voor altijd. De oproep om Babel te verlaten, klinkt als Gods geduld met die stad en het volk van Babel op is. Willen we deze tekst op onze tijd toepassen, dan mogen we dat alleen daar doen waar een gelijkwaardige toestand van zondigheid heerst.

Naar mijn overtuiging mag je dit gedeelte niet toepassen op allerlei bijbelgetrouwe kerken en kringen in onze tijd. Aan de andere kant acht ik het juist om gelovigen in kerken die bij de wereldraad van kerken zijn aangesloten voor te houden dat heel die oecumene uitloopt op het Grote Babylon. En dan wijs ik ze heel voorzichtig op Op18 om ze duidelijk te maken dat al is dit systeem nog niet zover ontwikkeld, de ontwikkeling zelf tegen Gods gedachten ingaat en het zeker naar Zijn gedachten is als ze zich daarvan losmaken.

Even nog een zijdelingse individuele toepassing. Gemeenschap met kwaad treedt op:
a. als christenen daadwerkelijk meedoen met de zonden van Babylon, ofwel met de zonden van de godsdienstige wereld (vgl. Ef. 5:11, zie ook vs. 7);
b.als ze bij het kwaad betrokken zijn op een wijze die hen ermee verantwoordelijk voor maakt (denk aan 2Jh11);
c.als ze zich welbewust één maken met een systeem waarvan de zonden en de verderfelijkheid overduidelijk aan het licht komen (vergelijk bij deze tekst 1Sm15:6, als ook de oproep aan Lot in Sodom).
Wat betreft het benaderen van gelovigen in orthodoxe gemeenschappen hebben we dit soort afzonderingsteksten niet nodig. We hebben het positieve onderwijs van de Schrift over hoe God wil dat gelovigen samenkomen. Dat onderwijs moeten we ze geven. Trouwens dat geldt voor gelovigen in onorthodoxe kerken ook. Wat baat het dat we iemand bewegen uit ‘Babylon’ te gaan als hij niet weet waar ‘Jeruzalem’ gelegen is?

14) Wat te zeggen van 1 Tim. 5:22? Dat vers spreekt toch zonneklaar over contact-verontreining door het simpel opleggen van handen?!
Het opleggen van handen is niet een simpele, uiterlijke zaak alleen. Het heeft in de Schrift altijd de betekenis van éénmaking. Soms gaat het verder dan dat alleen: als Mozes Jozua de handen oplegt (Dt 34:9, vgl. Nm27:18-23) dan houdt het in, dat Jozua daardoor wordt aangesteld als de opvolger van Mozes. De handoplegging door de apostelen vermeld in Hd 8:17 houdt eveneens meer in, namelijk het ‘meedelen’ van de Heilige Geest. Van de handoplegging van de oudsten op Timotheüs (1Tm4:14) kan de betekenis enkel éénmaking zijn, maar met de handoplegging door Paulus is dat beslist niet het geval. Let op het verschil in woordkeus tussen 1Tm4:14 ‘met oplegging der handen’ en 2 Tim. 1:6 ‘door oplegging mijner handen’. In dat laatste geval heeft het net als bij Mozes en Jozua te maken met autorisatie voor een dienst. Welnu, er is alle reden om bij de handoplegging bedoeld in 1Tm5:22 te denken aan het stellen in het ambt van oudste. Wat voor handoplegging zou Timotheüs anders (regelmatig) moeten verrichten? Het valt niet te bewijzen dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen het eerste en het tweede deel van de tekst. Als dat wel bedoeld is kan de zin deze zijn: als Timotheüs dat haastig zou doen en de persoon in kwestie deugde niet, dan stond hij mee schuldig als deze persoon in kwaad viel doordat hij hem de positie van oudste gegeven had. In ieder geval gaat het niet slechts om een simpele, uiterlijke zaak en evenmin kan bewezen worden dat het alleen eenmaking betreft. Aan deze tekst een uitbreiding te geven en er een argument aan te ontlenen voor contactverontreinigng betekent dus willekeur.

15) Bij de uitspraak van 2 Tim. 2:19 mogen we de betekenis van ongerechtigheid toch niet beperken tot het ongoddelijk gezwets van mensen als Hymeneüs en Filetus. Ongerechtigheid slaat toch op alles wat in strijd is met de rechten van de Heer’. Er is toch ook ‘kerkelijke’ ongerechtigheid?!
We mogen de betekenis van een term niet met een redenering ‘inperken’, maar evenmin ‘uitbreiden’. De betekenis van een term moet blijken uit de samenhang en uit het algemene gebruik ervan in de Schrift. In Ga het na 3b is dit onderwerp uitvoerig behandeld en ik volsta met daarnaar te verwijzen.

16) Wat is er tegen om in Hebr. 13:12-14 onder ‘de legerplaats’ de christenheid te verstaan?

Dit vraagstuk is uitvoerig behandeld in ‘Ga het na’-3a, zie aldaar.

17) Uit 2Jh:10,11 volgt toch dat het ontvangen in huis en het alleen maar groeten van een dwaalleraar gemeenschap met zijn boze werken te weeg brengt. Wie dat doet is toch door dat contact op zichzelf verontreinigd?!

Het ontvangen in huis ziet niet op iemand binnenlaten in de gang of in de kamer, maar op huisvesting verlenen. Dat blijkt heel duidelijk uit de derde brief van deze apostel. Met groeten is niet een goedendag zeggen bedoeld, maar Gods zegen toewensen, hetzij bij het ontvangen, hetzij bij het heengaan van zo’n persoon. De les van 2Jh en 3Jh is: Wie een dwaalleraar groet en huisvesting verleent, heeft ‘gemeenschap met zijn boze werken’; wie gelovigen ontvangt die voor de naam van de Heer zijn uitgegaan, is ‘medearbeider van de waarheid’. Zie overigens mijn beschouwing over 2 en 3 Jh getiteld ‘ Waarheid en Liefde’.

Graag wil ik deze brochure over verontreiniging beëindigen met:

a. de oproep van de apostel aan de Korinthiërs persoonlijk gericht: ‘Laten wij onszelf reinigen van alle bevlekking van het vlees en van de geest, en de heiligheid volbrengen in de vrees van God” (2Ko7:1).
b. de oproep van Paulus aan Timotheüs wat het voldoen aan zijn verantwoordelijkheid betreft: ‘ Als je deze dingen de broeders voorhoudt, zul je een goed dienaar van Jezus Christus zijn’ (1Tm. 4:6); ‘Maar jij…..vervul je dienst ten volle’ (2Tm. 4:5).

Jaapfijnvandraat.nl maakt gebruik van cookies