Betreft: Gl 3: 24,25
Vraag:
Betekenen deze verzen niet, dat de wet, voordat de Galatiërs geloofden, een tuchtmeester voor hen was om hen tot Christus te leiden. Is dat ook niet nu nog de functie van de wet? De ceremoniële wetten en de offeranden zijn met de komst van Christus afgelopen, maar de wet van de tien geboden geldt toch ook nu nog?
Antwoord:
Ten eerste moeten we zien, dat de Galatiërs overwegend heidenen waren toen Paulus voor het eerst bij hen kwam om hen het evangelie te verkondigen. Deze mensen kenden de wet niet. Paulus heeft ze natuurlijk voorgehouden dat ze zondaars waren. Dat kwam het meest tot uiting in het feit, dat ze niet God eerden, maar de afgoden. In Hd 14: 15 lezen we dat namelijk met deze woorden: ‘en verkondigen ulieden, dat gij u van deze ijdele dingen zoudt bekeren tot de levende God, die gemaakt heeft de hemel en de aarde, enz.’
Hetzelfde vinden we in Hd 17 in de rede van Paulus op de Areopagus. Paulus heeft de Galatiërs echter niet onder de wet geplaatst en gewacht tot die wet hen als een tuchtmeester tot Christus zou uitdrijven. Van deze heidenen geldt beslist niet wat we lezen in vers 23 dat ze ‘onder de wet in bewaring zijn gesteld en zijn besloten geweest’. In de meeste gevallen lezen we immers dat de mensen direct tot bekering kwamen, zie b.v Hd 17: 34. In Hd 18: 8 lezen we dat zó: ‘En velen van de Korinthiërs, hem horende,geloofden, en werden gedoopt’. Er is dus helemaal geen sprake van een plaatsen onder de wet, waaronder ze in bewaring gesteld zouden zijn en die hen als tuchtmeester uitdrijft tot (richting) Christus. Evenmin dat ze in bewaring waren tot op (tijdsaanduiding) het moment dat ze in Christus geloofden.
Ten tweede moeten we Gl 3: 23, 24 goed uitleggen. Er staat in vers 23 niet ‘voordat u tot geloof kwam’, maar ‘voordat het geloof kwam’. Het gaat niet om het persoonlijk tot geloof komen, maar om de prediking van geloof, die na de Pinksterdag de wereld in ging. Dat blijkt ook uit het slot van het vers. Daar is sprake van ‘het geloof dat geopenbaard zou worden’. Dat slaat niet op het persoonlijk geloof, maar op de openbaring dat men door geloof gerechtvaardigd wordt.
Ten derde hebben we andere Schriftplaatsen, die dit toelichten. Neem bijvoorbeeld Lk 16: 16: ‘De wet en de profeten zijn tot op Johannes; van die tijd af wordt het Koninkrijk Gods verkondigd…’. Hier worden twee bedelingen tegenover elkaar gesteld. De bedeling van de wet en de profeten die duurt tot op (tijdsbepaling, geen richting aanduiding) Johannes met daartegenover de prediking van het Koninkrijk Gods. Zo is het ook bedoeld in Gl 3: 23,24. De uitdrukking ’tot op’ (vs. 23) en ’tot’ (vs. 24) geven een tijdsbepaling aan, niet een richtingbepaling. En deze tijdsbepaling is niet individueel bedoeld, maar ziet op de bedeling van de wet, die aan de bedeling van de prediking van het geloof voorafging.
Hoe we in onze tijd met de wet moeten omgaan en wat de wet ons te zeggen heeft, is een andere vraag.
We vinden daarover heel belangrijk onderwijs in Rm 6: 14,15. Daar wordt gezegd: ‘Want de zonde zal over u niet heersen; want gij zijt niet onder de wet, maar onder de genade’. Deze tekst zegt dus uitdrukkelijk dat we niet meer onder de wet (en dat is hier de hele wet en niet het ceremoniële gedeelte slechts) als systeem staan. Mogen we dan maar liegen en stelen, enz. Nee, juist niet. De tekst begint immers met: ‘de zonde zal over u niet heersen…. En als verklaring volgt dan ‘want gij zijt niet onder de wet, maar onder de genade.’. Het niet staan onder de wet, maar onder het beginsel van genade stelt mij dus juist in staat niet aan de zonde te gehoorzamen.
Als je met de Schrift zegt, dat je niet onder de wet staat, is de eerste tegenwerping meestal: ‘o, dus jij mag wel stelen, liegen, enz. ‘. Dit toont dat men van het beginsel van genade niets begrepen heeft. Paulus heeft om zo te zeggen op deze tegenwerping gerekend en hij vervolgt dan ook in vers 15 met ‘ Wat dan? Zullen wij zondigen omdat wij niet zijn onder de wet, maar onder de genade? Dat zij verre’. Hij handhaaft dus dat we niet onder de wet zijn, maar weerlegt de tegenwerping met het argument, dat als je er op los gaat leven, je weer in de slavernij van de zonde komt (vs. 16). Een slavernij die tot de dood voert. Dan moet God ons namelijk met zijn tuchtiging tegen komen.
Het is dus absoluut zo, dat we niet meer onder de wet als systeem staan. Maar het betekent niet dat we mogen doen en laten wat we zelf willen. En uit de wet kunnen we leren dat het niet de wil van God is, dat we liegen, stelen, afgoderij bedrijven. In die zin funktioneert de wet nog steeds. Maar dat wordt nog versterkt door het Nieuwe Testament, want behalve het sabbatsgebod worden daar alle geboden van de wet herhaald. Maar niet in de negatieve zetting van ‘Gij zult niet’, maar in een positieve zetting. Neem Ef 4: 28: ‘Die gestolen heeft, stele niet meer, maar arbeide liever werkende dat wat goed is met de handen opdat hij hebbe mede te delen dengene, die nood heeft’. Niet alleen een opdracht om niet meer te stelen, nee een opdracht om voor je onderhoud te werken. Dat ook niet alleen, maar ook de aanwijzing erbij om weldadig te zijn. In het onderwijs van de apostelen komen al de geboden van de wet ter sprake en nog veel meer zelfs en dat altijd in een positieve zetting. Daarbij komt het grote gebod om navolgers van Christus te zijn. Zijn leven is ons voorbeeld ter navolging.
Als iemand in zonde leeft en meent dat het met hem toch wel klaar komt, dan geeft de Schrift ons aan, dat we voor zo’n onrechtvaardige en halsstarrige de wet moeten gebruiken. Zulke mensen houden we de wet voor. Dat is het wettig gebruik van de wet in deze tijd. We stellen ze dan niet onder de wet onder bewaring, waar Gl 3: 24,25 over gaat, maar we houden de zondaar, die in zijn zonde voortleeft, de spiegel van de wet voor. Dat kan God gebruiken om zo iemand tot besef van zijn verloren toestand te brengen zodat het hem tot Christus uitdrijft. Maar velen beseffen al zondaars te zijn zonder dat hen de wet is voorgehouden. Aan hen mogen we direct Christus voorstellen.
Er wordt vaak gezegd, dat de zondaar uit de wet de grootte van zijn schuld leert kennen. Nu is het zeker waar, dat de wet laat zien dat de mens schuldig staat, maar de ware grootte van onze schuld zien we alleen door onze blik naar Golgotha te richten. Het feit dat Christus, de Heilige en Volmaakte Mens, door God verlaten werd op het kruis toen Hij de plaats van verloren zondaars innam, laat zien hoe onmetelijk groot de schuld van de zondaar is.