Vraag : Laatst las ik dat men aan de hand van Mal. 3:10 stelde dat we tienden behoren te geven en dat niet aan allerlei stichtingen e.d. maar aan de plaatselijke gemeente en die is dan verantwoordelijk voor welke doelen zij het weggeeft. De ‘voorraadschuur’ duidt namelijk op de plaatselijke gemeente, waar je je geestelijk voedsel krijgt. Wat vindt u hiervan?
Antwoord:
Over het geven van tienden is al een onderwerp in deze rubriek ‘Vragen over onderwerpen’ geplaatst met als titel: ‘Tienden geven…moet dat?’
Het gaat dus nu alleen over de voorraadkamer van Mal. 3:10 waarbij men de toepassing maakt dat de ‘Voorraadkamer’ zou slaan op de plaatselijke gemeente, want daar krijgt men zijn geestelijk voedsel.
We stuitten dan meteen op het verschil tussen bijbeluitleg en toepassing. Op het verschil tussen die twee begrippen is in de rubriek ‘Artikelen opbouwend’ in een tweetal artikelen met als titel ‘Bijbeluitleg en toepassing’ ingegaan. Ik wil daar graag naar verwijzen. Uit artikel 1 haal ik het volgende aan:
van een toepassing geldt dat men een vergelijking gaat trekken met onze tijd. Een eerste vereiste voor een goede toepassing is dan, dat ze parallel loopt met de goede uitleg van de tekst. Naar mijn vaste overtuiging mogen we nooit een toepassing maken, die los staat van de uitleg. We zijn dan namelijk overgeleverd aan pure willekeur.
We zullen van Mal. 3:10 dus eerst een goede uitleg moeten geven. Maleachi houdt zijn lezers voor dat ze de Heer niet mogen beroven door de tienden niet te geven. Ze behoren de tienden aan de Heer af te staan en die te brengen in de ‘voorraadkamer’ opdat er spijze zij in het huis van de Heer.
Kregen de Israëlieten nu hun voedsel uit deze voorraadkamer? Nee, ze moesten hun voedsel juist naar die voorraadkamer brengen. Hun voedsel kregen ze van de Heer door de opbrengst van het land De toepassing dat de voorraadkamer slaat op de plaatselijke gemeente omdat je daar je geestelijk voedsel krijgt, klopt dus niet.
Een tweede vraag is waarvoor die tienden dan dienden? Anders gezegd wie er vanuit die voorraadkamer van eten werden voorzien. De Schrift is daar heel duidelijk over. De eerste vermelding van geven van tienden vinden we in Gen 14:20 waar we lezen dat Abraham aan Melchizedek de tienden gaf. Van Jakob lezen we dat hij de Heer ook de tienden zal geven (Gen. 28:22). Van een voorraadkamer is daar nog geen sprake. Als men dan een toepassing wil maken van Mal. 3 kan men die ook maken van Gen. 14 en 28. Ook wij kunnen in aanraking komen met gelovigen die afhankelijk zijn van gaven aan wie we dan ondersteuning doen toekomen.
Een volgende tekst die het volk Israël geldt is dat alle tienden de Heer heilig zijn (Lev 27:30-33). Hier vinden we dat de Israëlieten niet van de tienden leven, maar dat ze de tienden van wat het land opbracht aan de Heer moesten geven. Hierop wees ik hierboven al..
De vraag is nu aan wie de Heer uit zijn voorraad de tienden deed toekomen. Num 18:21-32 geeft daarop antwoord. Het blijkt dat de tienden voor de levieten bestemd zijn en zij moeten van hun tienden een tiende geven en die tiende van de tienden is bestemd voor Aaron (vs 28).
Waar moesten de tienden gebracht worden? Net als de offers moesten die gebracht worden naar de plaats die de Heer verkiezen zou, dat is naar Jeruzalem (Dt 12:8-12). In Jeruzalem kunnen we moeilijk een beeld zien van de plaatselijke gemeente. In Dt 14:23-29 worden verdere aanwijzingen gegeven en daaruit blijkt dat de Israëliet zelf met zijn gezin van de tienden eten mocht op die plaats. Maar er moest bijzondere zorg gedragen worden voor de leviet, maar ook voor de wees en de weduwe. In dat gedeelte wordt echter ook gesproken over het brengen van de opbrengst in uw poorten. Dan wordt dus niet gesproken over voorraadkamer en over mijn huis zoals in Mal. 3:10.
Welnu hoe wil men nu al deze gegevens geestelijk toepassen op de plaatselijke gemeente? Is de voorraadschuur de plaatselijke gemeente? Wat zijn de poorten van de stad dan? Wat moeten we onder het eten van de tienden in Jeruzalem verstaan? Wat moeten we aan met het geven van de tienden door de levieten aan de Hogepriester. Let wel, als men wat het maken van een toepassing ‘a’ zegt moet men ook ‘b’ zeggen.
Onder de levieten mag men zeker de dienstknechten van de Heer verstaan die voor hun onderhoud van gaven afhankelijk zijn. Maar waarom mogen we deze dienstknechten niet steunen door onze tienden via goede kanalen aan hen te doen toekomen.?
Uit de vraag blijkt dat men op een voorbeeld uit het OT een leer gaat bouwen die we in het NT niet tegenkomen. Daar komt nog bij dat de plaatselijke gemeente bestaat uit alle gelovigen in de betreffende plaats en deze gemeente is in onze tijd hopeloos verdeeld. Zeker mag geen enkele kerk, kring of groep zich vereenzelvigen met de plaatselijke gemeente. Ook in dat opzicht loopt de toepassing ‘vast’.
Er komt nog iets bij: als iemand een toepassing zoals in de vraag bedoeld voor zichzelf maakt en daarnaar handelt dan is dat iemands persoonlijke keus, maar hier wordt een bepaalde toepassing dwingend aan de gelovigen opgelegd.