Betreft: Hd.1: 16 / 20 <> Ps.69: 26; 109: 8
Vraag:
Volgens mij heeft Ps.69: 26 niets te maken met Judas. Waarom zegt Petrus hier dat hij de Schrift wil laten uitkomen?
Antwoord:
In het OT staan heel veel teksten die heenwijzen naar de Heer Jezus Christus. Dat is vooral in de Psalmen het geval. We spreken dan van Messiaanse Psalmen.
Lang voordat ze vervuld werden bij de eerste komst van Jezus Christus, waren er al Joden die het Messiaans karakter van sommige Psalmen onderscheiden hebben. Ze hebben begrepen dat de diverse uitspraken verder gingen dan dat ze alleen maar een gemoedsuiting waren van de Psalmdichter in het kader van de omstandigheden waarin hij zich bevond.
Wij, die na de vervulling van veel van die uitspraken leven, hebben soms moeite in te zien dat bepaalde uitspraken Messiaans zijn. Het lijkt ons soms toe dat de ‘vervulling erbij gesleept wordt’, maar dat komt omdat wij het juiste aanvoelen soms missen. Anderzijds moeten we bedenken dat de discipelen tijdens het leven van de Heer Jezus het Messiaans karakter van bepaalde uitspraken ook niet altijd onderkend hebben. Soms ging hen een licht op, toen ze hun Meester bepaalde dingen zagen doen, Ook gebeurde het dat de Heer hen erop wees. Toen ze op de Pinksterdag(Hd. 2) de Heilige Geest ontvangen hadden, maakte de Geest hen dat karakter duidelijk. Zelfs gebeurde dat al even eerder toen ze in de opperzaal vergaderd waren (Hd.1)..
We gaan nu na, wat er aangaande Judas was voorzegd. In Ps 41: 10 zegt David: ‘Zelfs mijn vriend op wie ik vertrouwde, die mijn brood at, heeft zijn hiel tegen mij opgeheven’.
Nu heeft David beslist wel een dergelijke ondankbare en valse behandeling ondervonden. We hoeven maar te denken aan zijn zoon Absalom die tegen zijn vader in opstand kwam. De woorden van David hebben echter een diepere zin, ze slaan op het verraad van Judas. De Heer had zijn discipelen op dit verraad al voorbereid (zie Mt.17: 22; 20: 18), maar het zei hun niets.
Als de Heer met zijn discipelen het laatste Pascha viert, geeft Hij hen een nadere verklaring. Hij haalt daarbij Ps.41: 10 aan en zegt hen dat dit vers op de verrader betrekking heeft. Toen zelfs hebben ze dat niet begrepen, maar na het verraad van Judas gingen hun de ogen open.
Petrus is nu voorgelicht door de Geest in staat van twee andere uitspraken het ware karakter te onderkennen. O.a. van Ps 69.
Voor dat karakter waren zijn ogen trouwens al eerder open gegaan. Dat geldt dan van vers 10. ‘de ijver voor uw huis heeft mij verteerd’. Bij de tempelreiniging zien ze de diepere betekenis van dit vers, namelijk dat het niet slechts slaat op de Ijver van Mozes of op die van David, maar op de ijver van Christus voor het huis van God.
Natuurlijk begrepen ze na het kruis, de profetische zin van Ps. 69: 22, maar ook die van de volgende verzen. Ze begrepen dat hier het lot van Judas (en van zijn bendegenoten, alsmede van de leiders van het volk) aangekondigd werd.
Petrus haalt ook Ps 109: 8 aan.: ‘Een ander neme zijn opzienersambt’ Hij verstond nu (zie ook de voorafgaande verzen) dat God hier een aanwijzing gaf voor het probleem waar ze mee zaten, namelijk dat het twaalftal apostelen ‘incompleet’ was.
Geleid door geestelijk inzicht dat de twaalfde getuige vanaf het begin van de werkzaamheden van de Heer een volgeling moest zijn geweest en dat hij getuige moest zijn van zijn opstanding en geleid door het Schriftwoord, het gebed en het werpen van het lot, wordt in de lacune voorzien.