Handelingen 15:20 Door afgoden bezoedeld

Betreft: Hd.15: 20

Vraag:

1) Hoe is Hd.15: 20 ‘Onthoud u van wat door de afgoden bezoedeld is’
te begrijpen in verband met 1 Ko 8: 1-13?
Speciaal vers 10: ‘Indien iemand u (=een gelovige, die kennis hebt) ziet aanliggen in een afgodentempel’. En hoe zit het met 1 Ko10: 19-23? Hoe lees je in dit verband Tt 1: 15?
2) Wat is in onze tijd ‘door afgoden bezoedeld’? Er worden toch geen etenswaren meer aan de afgoden geofferd?

Antwoord:

1) Het probleem is eerlijk gezegd, niet zo eenvoudig. We krijgen echter direkt al doorzicht in de kwestie als we ten eerste zien, dat de apostel de ene keer de principiële kant en de andere keer de praktische zijde van het vraagstuk belicht.
In de tweede plaats moeten we onderscheiden tussen thuis eten en het aanzitten ergens anders.
Ten derde is er verschil tussen het eten van offervlees als een gewone maaltijd en het deelhebben aan een offermaaltijd, dus aan de cultus.

In 1 Ko 8: 1-6 behandelt de apostel de principiële zijde en geeft hij aan, dat een afgod niets is. De onuitgesproken konklusie is, dat een afgodenoffer dus niets bijzonders is: het is vlees en meer niet.
In principe kan een christen gerust vlees eten, dat aan een afgod gewijd is, hij ‘krijgt er niets van’ om zo maar te zeggen. Het besmet hem niet en hij wordt er nier door verontreinigd.
Vanaf vers 7 gaat Paulus over op de praktische kant van deze zaak. De kwestie is namelijk, dat lang niet iedereen op de hoogte van dit beginsel staat. Niet allen hebben voldoende geestelijke kennis om in te zien, dat een afgodenoffer dus niets betekent.
In de praktijk doen zich nu drie gevallen voor:

a. Een gelovige eet vlees, dat aan de afgoden gewijd is, maar hij is niet vrij van een afgod, dat wil zeggen: hij meent dat er wel degelijk afgoden zijn, een afgod is voor hem een realiteit.
Misschien heeft zo’n gelovige wel gedacht sterk te staan, maar bleek dat toch niet het geval te zijn toen hij van het offervlees begon te eten. Zo iemand eet het vlees dan niet als neutraal vlees, maar als offervlees. Voor zijn geweten doet hij ‘iets heidens’, iets ‘afgodisch’. Zijn eten berust niet op geloof en is hem dus zonde. Zijn geweten wordt bevlekt.

b. Een christen gaat i n een afgodstempel aanzitten om vlees te eten. Zo’n afgodstempel diende – om het in onze termen te zeggen –
tevens als restaurant. Als je daar vlees at, was dat tien tegen een vlees, dat gewijd was aan de afgoden. Deze christen is echter zelf ‘vrij van een afgod’. Voor zichzelf hoeft hij het vlees eten dus niet te laten. Als een medechristen die zwak is, hem echter in de tempel vlees ziet eten, zal hij denken: ‘O, als hij offervlees mag eten, dan mag ik het ook’.
Zo iemand bevlekt dan zijn geweten door offervlees te gaan eten en wordt ‘geërgerd’, dat wil zeggen: de sterke christen legt zijn zwakke broeder een struikelblok voor de voeten, waardoor hij valt. (vs.10-13).

c. Als een heiden een christen ‘afgodsvlees’ ziet eten kan hij daardoor een verkeerd beeld krijgen van het christendom. Voor de heiden zijn afgodenoffers wel degelijk offers aan reële goden. Een heiden zou in zo’n christen een afvallige kunnen zien, die van het christelijk geloof afvalt.
Het kan ook zijn, dat zo’n ongelovige er bezwaar tegen heeft, dat de christen afgodenoffers eet, omdat hij deze laatste als een afvallige heiden beschouwt. De christen moet dan de ”Griek’ geen aanstoot geven en dus het vlees laten staan.
Dit geval, dat een ongelovige de christen ‘op de vingers tikt’ behandelt de apostel in 1 Ko 10: 27-31.
Uit 1 Ko 8: 10-13 volgt, dat de apostel het eten in een afgodstempel afkeurt, en dan niet omdat er wat met het vlees aan de hand zou zijn, maar terwille van de zwakke medegelovigen, die er getuige van zijn.

In 1Ko 10: 19 komt de apostel terug op dat wat hij schreef in hoofdstuk 8.
Om de zin te begrijpen van wat hij nu schrijft moeten we echter goed letten op het verband. In vers 1-13 houdt de apostel de gelovigen te Korinthe het waarschuwende voorbeeld van Israël voor.

In verband met het eten van offervlees is vers 7 van veel belang. Deze tekst luidt: ‘Wordt ook geen afgodendienaars’. vers 14 sluit daarop aan met de woorden ‘Ontvlucht de afgodendienst’. Dat gaat dus verder dan de kwestie van offervlees-eten op zichzelf.
Een christen, die kennis had zou namelijk kunnen zeggen: ‘Een afgod is niets, afgodenoffer betekent niets, dus… ik kan gewoon aan de afodendienst meedoen en zo vlees eten’, ik neem de cultus op de koop toe’.

Zo is het echter niet, want achter de afgodendienst zitten de boze geesten.
Wie dus aan die dienst deelneem, heeft gemeenschap met het altaar van de afgoden en daardoor met de boze geesten….. In vers 20 gaat het dan ook niet om bij het eten wat drinken, maar om drinken uit de offerbeker.
En in vers 21 gaat het niet over vlees eten voor jezelf ( zelfs als dat in de tempel zou gebeuren), maar om gezamenlijk eten aan ‘de tafel van de boze geesten’.
Zomin als je God kunt dienen samen met de Mammon zomin kun je God dienen en de boze geesten.

Vanaf vers 23 van 1Ko 10 spreekt de apostel opnieuw over de vrijheid van de christen en hoe we die vrijheid moeten gebruiken. Daarbij onderstreept hij weer, dat je rustig alle vlees dat in de vleeshal verkocht wordt, kunt eten, of het nu offervlees is of niet.
Als een ongelovige je uitnodigt kun je dus rustig eten wat je aan vlees wordt voorgezet. En als iemand je er op wijst, dat je met offervlees te maken hebt (om welke reden dan ook), eet het dan niet. Maar dat niet terwille van je eigen geweten maar dat van de ander. Het eten van offervlees staat de christen dus vrij, maar niet het deelhebben aan de offerdienst.

Tussen 1Ko.8 en 10 bestaat dus (hoe zou het ook kunnen) geen enkele tegenstrijdigheid, die kan er ook niet bestaan tussen deze beide gedeelten en Hd.15: 20 en 29.
In Hd.15: 20 is sprake van ‘zich onthouden van verontreinigen van de afgoden’; dit lijkt heen te wijzen naar wat Paulus in 1Ko 10: 14 enz. bedoelt, namelijk geen deelhebben aan de afgodendienst.
Vers 29 echter luidt: ‘onthouden van wat aan de afgoden is geofferd’. Deze bewoordingen schijnen het eten van offervlees in het algemeen af te keuren. Zo behoeven ze echter niet bedoeld te zijn.

‘Wat aan de afgoden geofferd is’ kan zien op de direkte wijding tijdens de offercultus. Door dat vlees te eten maak je je een met de afgodendienaars.
Anderen hebben dit probleem trachten op te lossen aan de hand van ‘Lv.3 en 7 in vergelijking met Lv.17. Men maakt dan onderscheid tussen het vlees van dieren, die bij de afgodstempel geslacht waren en die in het algemeen aan de afgoden waren gewijd en het vlees van dieren, die specifiek als offerdier bedoeld waren (verg. Hd.14: 13).
Deze verklaring verschilt niet zoveel van de vorige omdat ook dan het betrokken zijn bij de cultus een rol speelt.

Tt 1: 15 kan in betrekking gebracht worden met het gebruik van voedsel (zie Lk 11: 41; Hd.10: 15; Rm. 14: 20, 23), maar nu heeft het m.i. een bredere strekking. Die dingen, die God goed en mooi geschapen heeft (denk bijv. aan het sexuele leven) worden door de mens in het zondige vlak getrokken.
Wat rein is, maken ze onrein.

2) In heidenlanden in Afrika hebben christenen nog wel degelijk met deze praktijken te maken. Ook het hindoeïsme en boeddhisme is er niet vrij van. Maar zelfs bij ons komen praktijken op, die er op lijken. De bio-dynamische landbouwmethoden gaan in die richting. En met de invloed van het occultisme en satanisme komen ook in ons land afgodische orgieën voor.
Overigens heeft het voorschrift voor ons ook een geestelijke les om ons geestelijk niet te voeden met dat wat van God aftrekt.

Jaapfijnvandraat.nl maakt gebruik van cookies