Betreft: Hebr. 11:1
Vraag:
Kunt u een verklaring van dit vers geven?
Antwoord:
In het gewone leven denkt men bij het woord ‘geloven’ aan: iets aannemen of voor waar houden, terwijl je er toch niet echt zeker van bent. ‘Je moet het maar geloven’ heet het dan. Wat het christelijk geloof betreft, zegt men wel eens: ‘Als je niet twijfelt, geloof je niet echt’. Als iemand tegen een chef op de zaak zegt: ‘Ik geloof van wel’, dan heeft hij kans dat deze antwoordt: ‘Geloven doe je in de kerk, hier moet je het zeker weten’. In ‘ik geloof van wel’ klinkt inderdaad twijfel door.
Zo wordt het woord echter niet in de Bijbel gebruikt. Als daar over geloof wordt gesproken, gaat het om het geloof in de dingen die God bekend gemaakt heeft. Dan betreft het iets dat zeker is. Hetzelfde geldt van het woord ‘hopen’. In het gewone spraakgebruik betekent dat woord: een vage verwachting hebben. Je hoopt iets te krijgen, maar je weet het niet zeker. Als het echter gaat om de christelijke toekomstverwachting dan is de hoop een zekere en niet een twijfelachtige zaak.
Welnu, in Hebr. 11:1 wordt dat duidelijk naar voren gebracht. Er staat dat het geloof de zekerheid is van de dingen die men hoopt, en het bewijs van de dingen die men niet ziet. Een ongelovige haalt hier natuurlijk de schouders over op. Voor hem is het christelijk geloof ook maar een speculatie. Als een christen zegt: ‘Ik geloof dat er na de dood een bewust voortbestaan is’ dan klinkt dat een ongelovige net zo in de oren als wanneer die christen zou zeggen: ‘ik geloof dat het morgen mooi weer wordt’.
Voor de gelovige is het geloof echter een zekerheid. Die overtuiging werkt de Heilige Geest in het hart van ieder die zich bekeert. Daardoor weten we dat de wereld door God geschapen is, daardoor weten we dat er een hemel is en dat alle gelovigen daar straks een plaats krijgen, enz.