Betreft: Hebr. 11:20
Vraag:
In dit vers is sprake van ’toekomstige dingen’, slaat dat op het beloofde land Kanaän?
Antwoord:
Er staat dat Izaäk Jakob en Ezau zegende aangaande toekomstige dingen. Daar de zegen van die twee niet gelijk was, kan het vers dus niet zonder meer op het bezit van Kanaän slaan, want Ezau zou dat land niet bezitten. In eerste instantie heeft deze uitspraak dan ook eenvoudig betrekking op het feit dat Izaäk door het geloof voorzegde wat er met Jakob en Ezau in de toekomst zou gebeuren.
Kijken we naar Jakobs zegening afzonderlijk dan hield die zegen zeker het bezit van Kanaän in. Zijn nageslacht zou dat land bezitten.
Abraham, Izaäk en Jakob hebben Kanaän bij hun leven echter nooit bezeten. Daarom hebben zij uitgezien naar het hemelse vaderland en naar de stad die fundamenten heeft.
Ze zullen echter niet missen wat hen beloofd was, want straks zullen zij met Christus hemelse eigenaars van Kanaän zijn, want ze zullen met Christus regeren net als de gelovigen die nu tot bekering komen en tot de Gemeente behoren.