Betreft: Israël steunen met materiële gaven
Vraag:
Moeten wij Israël met het ‘stoffelijke’ dienen? Dit i.v.m. Rm 15:27; 9:3-5.
Antwoord:
Uit Rm 15:26 blijkt, dat Paulus niet een gave van de volken over brengt aan het volk Israël, maar dat hij een gave van de gelovigen uit de volken (uit Macedonië en Achaje) overbrengt aan de armen onder de heiligen die in Jeruzalem zijn. Vers 27 grijpt op dit vers 26 terug en moet in het licht van dat vers verklaard worden. Net zo min als met Macedonië en Achaje in vers 26 op alle inwoners van die streken gedoeld wordt, net zo min wordt in vers 27 aan Israël als volk en aan de volken gedacht. Het gaat namelijk om hen uit de volken die aan hun geestelijke goederen deel hebben gekregen. En om hen uit de Joden die die geestelijke goederen konden meedelen.
Nooit lezen we dat Paulus een collecte organiseert voor het volk van de Joden als zodanig, die hij dan aan de ongelovige leidslieden van het volk zou overhandigen.
Men zou kunnen menen, dat Hd 24:17 wel in die richting gaat, maar dat is een misvatting. Als Jood was Paulus met het Joodse volk verbonden en met de dienst van dat volk. Hij brengt in dat verband aalmoezen en offeranden. We moeten dat zien in het kader van de overgangssituatie waarover het boek Handelingen ons inlicht. De eerste christenen waren Joden en die hadden naast hun christelijke eredienst ook nog een band met de synagoge en de tempel.
Met de verwoesting van de tempel kwam daaraan een einde. De brief aan de Hebreeën is erop gericht de christen-joden los te maken van de Joodse cultus (lees o.a. Hb 13:10-13).
Nergens schrijft het NT ons voor, dat we speciaal aan het Joodse volk zullen denken wat het meedelen voor de behoeften betreft. Het voorschrift in Gl 6:10 geeft aan, dat we wel zullen doen aan alle mensen, maar het meest aan de huisgenoten van het geloof. Dat is het enige onderscheid dat gemaakt wordt. We hebben dus in eerste instantie te zorgen voor de armen onder de gelovigen, vervolgens echter ook voor alle anderen die behoeftig zijn. Bij dat laatste maakt het niet uit of iemand een Jood is of niet. Een onderscheid wordt daarin niet gemaakt. Toch is daarmee niet alles gezegd. Er is namelijk het woord van God gericht aan Abraham: ‘Ik zal zegenen, die u zegenen (Gn 12:3). Die belofte wordt in Nm 24:9 ook toegepast op het zegenen van het nageslacht van de aartsvader. Israël neemt dus een bijzondere plaats in in Gods gedachten en we zullen dus voor nood onder dat volk speciaal bewogen zijn en diep in de beurs tasten.
Dat Paulus als Jood een bijzondere band met zijn volk voelde (Rm 9: 3, 4) is logisch. Hij wilde zich wel terwille van hen opofferen, maar … dat betreft niet hun stoffelijke noden, maar hun geestelijk heil. Hij onderkent duidelijk hun voorrechten (vs. 5) en dat zullen wij ook doen.
Een ander punt is of we de staat Israël als zodanig zullen steunen. Veel christenen zijn daar sterk voor, denk aan ‘Christenen voor Israël’ De vraag is echter of we dat als christenen kunnen doen. De staat als zodanig wijst de Messias nog steeds af, heeft als staat zelfs geen band met God. God zal deze ongelovige natie zelfs tuchtigen, lees Zc 12-14. Moeten we deze staat in een weg van ongeloof steunen? Ik geloof dat niet. Wel zullen we voor het volk bidden, dat er nog velen tot geloof mogen komen. Ook dat het volk als zodanig zich tot God zou wenden, juist door al de moeilijkheden waarin ze zich bevinden.