Het woord ‘jood’ is afgeleid van het Hebreeuwse Jehoedi, waarmee oorspronkelijk iemand behorend tot de stam Juda (Jehoeda) werd aangeduid. De oorsprong van de naam gaat terug op de naam van de vierde zoon die Lea baarde en die zij de naam Juda gaf. In die naam zit verborgen de gedachte aan ‘God loven” (Gn 29:35)
Het woord Jood werd na de Babylonische ballingschap (606-536 v. Chr. ) gebruikt als aanduiding voor de Israëlieten die terugkeerden uit Babel (Nh 1:2; 2:16; 4:12; 5:8,17) en zij die in de diaspora (dat is de wegvoering in ballingschap) o.a. in het Perzische rijk bleven wonen (Esther 2:5; 3:4; 4:8,9). Het ging daarbij om afstammelingen van Juda, de zoon van Jakob. Zijn nakomelingen vormden de belangrijkste vertegenwoordigers van het zogenaamde tweestammenrijk. Zij die uit de ballingschap terugkeerden waren voornamelijk Judeërs en op hen werd als aanduiding de naam Jood gebruikt.
Daarnaast waren er de afstammelingen van de tien stammen die in ca 721 voor Chr. door de Assyriërs weggevoerd waren. Van hen zijn er wel enkele nakomelingen teruggekeerd in de terugkeer van de Judeërs in 539 uit Babylon, maar zij gingen op in het hersteld Judese rijk. Als stammen zijn de vertegenwoordigers van het tienstammenrijk niet teruggekeerd naar het land van de vaderen. Waar deze tienstammen gebleven zijn weten we niet.
In het NT komen we de naam Joden vaak tegen vooral in het evangelie van Johannes.