MAG DE VROUW ONDERWIJS GEVEN IN DE GEMEENTE
DOOR GERARD WIJTSMA
becommentarieerd door J.G. FIJNVANDRAAT
Aanleiding
Een zekere Gerard Wijtsma (in het vervolg aangeduid als GW) uit Bakkeveen (Frl.) heeft een artikel geschreven met de titel ‘Mag de vrouw onderwijs geven in de gemeente’. Ik kreeg het afgedrukt op twee dubbel bedrukte A-viertjes. Niet een al te lang artikel dus. Ik wil er graag een commentaar op geven, want dit onderwerp is in een groot gedeelte van de christenheid een ‘hot item’. Dat doe ik puntsgewijs waarbij ik het artikel op de voet volg. De gedachte van GW geef ik in cursieve tekst weer zodat het ieder duidelijk kan zijn wat zijn opvatting is en wat tot mijn commentaar gerekend moet worden.
1 De schrijver begint met te zeggen dat we de bijbel altijd door een bepaalde bril lezen. We lezen dan niet wat er staat, maar wat we denken dat er staat. Dat is inderdaad vaak het geval. Er kan echter ook iets minder onschuldigs aan de hand zijn , namelijk dat we niet willen aannemen wat er staat.
2 GW wijst op de lange historie die we achter de rug hebben, waarin de vrouw achtergesteld was. Hij wijst dan op het feminisme dat soms doorgeschoten is, maar toch ook positieve veranderingen te weeg gebracht heeft. Met het oog op dit onvriendelijke verleden moeten we alert zijn op onze wijze van kijken naar de rol van de vrouw in de Bijbel,
Hierin kunnen we een heel eind met hem meegaan. Ik ondersteun zijn betoog in deze zin door erop te wijzen dat er in het verleden brochures zijn verschenen met titels als ‘de plaats van de vrouw naar de Schrift’. Het woord ‘plaats’ is typerend , het wekt de indruk dat de vrouw op haar plaats gezet wordt. Een andere titel luidde ‘ Ik, moet ik hem gehoorzamen?’. Kenmerkend is dat er bij mijn weten nooit een brochure is verschenen met de titel ‘ De plaats van de man volgens de Schrift’ en ook niet een met de titel ‘Haar moet ik haar liefhebben?’.
3 Maar ter zake, onze broeder haalt vervolgens Hd 8:12 aan waar we lezen dat mannen en vrouwen zich lieten dopen op de prediking van Filippus en stipt dan het verschil aan met wat Paulus in Gl 3:26 betoogt dat er in Christus geen sprake is van Jood of Griek, slaaf of vrije, manlijk of vrouwelijk.
Wat GW hier opmerkt is op zichzelf waar maar hij vergeet een ding, namelijk dat voordat de Joodse situatie zich voordeed er de scheppingsdaad van God was en die hield in:
a dat de man eerst geschapen werd en daarna de vrouw;
b dat de man niet geschapen werd om de vrouw, maar de vrouw om de man om hem tot hulp te zijn.
En het is dezelfde Paulus van Gl 3:26-29 die op andere plaatsen op dit scheppingsgebeuren wijst om de grond voor de beperkende maatregelen die hij als apostel van God zusters oplegt, aan te geven.
Met andere woorden dit heeft niets met de situatie in het Jodendom te maken.
Dat man en vrouw een zijn in Christus wil trouwens niet zeggen dat er geen verschil tussen hen zou zijn in het funktioneren in de gemeente.
Het biologisch verschil is uiteraard ook niet weggevallen. Denk aan het krijgen van kinderen. Kenmerkend is dat met het biologisch verschil in de wereld van de sport rekening wordt gehouden er zijn immers maar een paar sporten waar mannen en vrouwen tegen elkaar spelen. Normaal heeft iedere groep zijn eigen wedstrijden met eigen vereisten.
4 De schrijver wijst vervolgens op het bekende feit dat het Griekse woord voor broeder slechts een verschil inuitgang heeft met het woord voor zuster. Het woord broeders omvat soms dan ook zowel mannen als vrouwen.
Dit is juist, we kunnen het een beetje vergelijken met ons woord ‘werker’ dat maar twee letters verschilt met ‘werkster’. Met werker kun je tegenwoordig zowel een manlijke als een vrouwelijke werknemer aanduiden Terecht echter lastGW het woord ‘soms’ in, en om mij zou hij ook het woord ‘vaak’ kunnen gebruiken, maar het is dus niet altijd het geval. Het verband waarin de tekst voorkomt moet dit aangeven.
Ten overvloede wil ik erop wijzen dat de woorden ‘ieder’ en ‘allen’ soms ook een beperkte betekenis hebben. Bij de uitleg van 1 Ko.14 kom ik daarop terug.
5 GW vervolgt dan met de opmerking dat er drie teksten zijn die op het eerste gezicht bezwaar lijken te maken tegen de vrouw in een onderwijzende positie.
Dit is een cruciale opmerking, want hij geeft ermee aan door welke bril hij deze schriftplaatsen bekijkt. In feite geeft hij ermee aan dat hij de vraagstelling of een vrouw onderwijs mag geven in de gemeente in positieve zin beantwoordt. Teksten die het tegendeel beweren lijken dat volgens hem alleen maar te doen.
Ieder voelt aan dat het er nu op aankomt hoe de schrijver deze teksten gaat uitleggen, daarover laat hij ons niet in het ongewisse.
6 Als eerste bijbelgedeelte noemt GW 1 Ko 11:2-16, waar het gaat over de hoofdtooi van de vrouw. Hij erkent dat de man het hoofd is van de vrouw, maar dat geldt uitsluitend binnen de huwelijksrelatie.
Hier maakt hij een duidelijke keus waarop nog wel wat valt aan te merken. Er staat namelijk in vers 3 dat Christus het hoofd is van iedere man. Geldt dat alleen de getrouwde mannen? Nee, de uitspraak is algemeen dat volgt al uit het woord ‘iedere’. Christus is het hoofd van de man in algemene zin. Als er dan volgt dat de man het hoofd is van (de) vrouw, ligt het voor de hand dit ook algemeen op te vatten in deze zin dat het ‘exemplaar’ man het hoofd is van het ‘exemplaar’ vrouw. Als een vrouw dan ook bidt of profeteert moet ze een macht op het hoofd hebben. Moet ze dat doen als haar eigen man aanwezig is? Dat staat er niet. Bovendien geldt dit voorschrift net zo goed voor een ongehuwde vrouw. De conclusie dat dit hoofdschap alleen huwelijkssituaties betreft is op zijn zachtst gezegd aanvechtbaar.
7 Vervolgens komt 1 Ko 14:34-36 aan de beurt. Daar gaat het om een spreekverbod voor de vrouw. Als we dit gedeelte letterlijk nemen zou een vrouw in de gemeente niet mogen bidden, in tongen spreken, niet profeteren, niet weerleggen, enz. Maar uit 1 Ko 11:5,13 weten we in ieder geval dat de vrouw wel bad en profeteerde in de gemeente …we kunnen dit gedeelte dus niet letterlijk nemen, omdat het dan strijdig wordt met de rest van de Schrift.
Op het niet letterlijk nemen van een bijbeltekst wil ik in een paar punten dieper ingaan want dat is hier van doorslaggevend belang:
a. We kunnen een tekst niet letterlijk nemen als de bewoordingen van de tekst zelf dat duidelijk maken. Een sprekend voorbeeld treffen we aan in Op 9:1, 2. Dat vers zegt dat Johannes een ster zag die uit de hemel was gevallen en aan die ster werd de sleutel van de put van de afgrond gegeven. Die ster opent vervolgens de put van de afgrond. Welnu, het is duidelijk dat aan een ster, gezien als hemellichaam, geen sleutel gegeven kan worden waarmee die ster het een of ander iets opent. Een ster kan geen sleutel hanteren.
Hetzelfde geldt voor Op 20:1-4. We kunnen daar bij sleutel niet aan een huissleutel denken. We moeten deze gedeelten dus niet in alle details letterlijk nemen, maar de begrippen openen en sluiten hebben we wel letterlijk te nemen. We kunnen dus aan deze gedeelten niet zomaar een uitleg van onszelf geven.
b. Met het niet letterlijk nemen van een tekst omdat die strijdt met andere schriftgegevens moeten we uiterst voorzichtig zijn. De vraag is namelijk of er tussen de teksten inderdaad wel tegenspraak bestaat. Goed lezen wat er staat en precies uitleggen wat er staat, zijn dan enorm belangrijk. Vaak verdwijnt de zogenaamde tegenspraak als we de bijbelgedeelten beter bekijken. Het eerste gezicht is niet altijd het juiste zicht.
c. Een volgende vraag is of de bijbelgedeelten waar op het eerste zicht tegenspraak tussen bestaat wel betrekking hebben op dezelfde zaak. GW ziet 1 Ko 14. 34-36 in tegenspraak met 1 Ko 11: 5, 13 Van die laatste tekst zegt hij dat we daaruit weten dat een vrouw in ieder geval wel bad en profeteerde in de gemeente (onderstreping van mij, JGF). Hij leest hier echter niet nauwkeurig,want in dit gedeelte staat niet dat dit bidden en profeteren in de gemeentelijke samenkomst plaatsvond. Over het samenkomen als gemeente en hoe het daar moet toegaan is pas sprake vanaf 1 Ko 11:17.
d. Als twee gedeelten niet in overeenstemming zijn met elkaar en we dus een van de twee niet letterlijk nemen, waardoor wordt dan onze keus bepaald? Door de bril die we op hebben? Waarom neemt GW namelijk 1Ko 14 niet letterlijk en 1 Ko 11 wel, waarom niet andersom? Is dit niet een kwestie van willekeur?
We moeten zoveel mogelijk uitgaan van de letterlijke betekenis van een tekst. In het onderhavige geval moeten we eenvoudig beide gedeelten letterlijk nemen en aanvaarden dat het om twee verschillende terreinen gaat. Dat is een heel wat elegantere oplossing voor het probleem dan dat we een van beide teksten niet letterlijk nemen en aan de uitleg daarvan gaan ‘sleutelen’.
8 Zoals gezegd neemt GW 1 Ko 11 wel letterlijk, maar 1 Kor 14:34-36 niet. Dit laatste gedeelte gaat hij nu ‘moduleren’ of wat onpopulair gezegd: hij gaat eraan sleutelen. Hij zegt dat het in dat gedeelte gaat om een typisch cultureel gebeuren en voert als eerste grond daarvoor aan dat in onze situatie de vrouwen niet gescheiden zitten van de mannen .
In de Joodse situatie was dat inderdaad wel zo, maar in de gemeente behoeft dat destijds beslist niet het geval te zijn geweest. We weten dat men in het begin in de huizen van de gelovigen samenkwam en gescheiden zitten is in dat geval al niet erg waarschijnlijk. Dit eerste punt is dus een slag in de lucht.
Het hele wel of niet gescheiden zitten wordt hier geforceerd naar voren gebracht. Als dat het probleem veroorzaakt had, zou Paulus de ‘Sitzordnung’ hebben voorgeschreven. Hij wijdt er echter geen woord aan.
9 Ten tweede zo voert hij aan, leggen we niet meer op zo sterke manier de nadruk op het het ondergeschikt zijn van de vrouw.
In het verleden is dat soms te vaak gebeurd. Ik wees daar al op met mijn kritiek op de brochures uit die tijd. maar dat wil nog niet zeggen dat de vrouw niet onderworpen behoeft te zijn. Wat wij doen of laten is trouwens geen norm. We hebben te maken met wat de Schrift zegt..
Terecht voert GW aan, dat Paulus zich beroept op de wet als hij schrijft ‘Zoals ook de wet zegt. Daar kunnen we natuurlijk niet om heen. Maar wat zegt de wet dan? We moeten wet hier wel opvatten als de eerste vijf boeken van Mozes, de Thora dus.
Hierin gaan we met de schrijver mee, maar hij vervolgt dan met: De schriftplaats waar Paulus naar verwijst kan geen andere zijn dan Genesis 2:18 ‘En de HERE God zeide: Het is niet goed dat de mens alleen zij. Ik zal hem een hulp maken die bij hem past. In Paulus’ uitleg van 1 Ko 11 verwijst hij ook naar deze wetstekst in vers 9. Wanneer dit de achtergrond is waaruit Paulus redeneert, dan heeft dit niet te maken met een algemeen verhouding man – vrouw, maar alleen met een specifieke verhouding tussen de man en zijn vrouw
GW beweert dus met stelligheid, dat Paulus zich beroept op Gn 2:18. Een andere schriftplaats kan niet bedoeld zijn. Paulus zelf verwijst in dit gedeelte echter niet naar een bepaalde tekst. De uitdrukking gelijk de wet zegt, kan dan ook slaan op het algemene onderwijs van de wet.
Hij voert dan verder als ondersteuning van zijn mening 1 Ko 11:9 aan die ook verwijst naar deze wetstekst als ook Ef. 5:22; Ko 3:18; 1 Tm 2:13; Tt 2:5 en 1 Pt 3:1.
Nu is het duidelijk dat in de huwelijkssituatie Paulus vaak verwijst naar het feit dat de vrouw aan haar man onderdanig moet zijn. In de hier door GW aangevoerde teksten gaat het inderdaad om de huwelijkssituatie , maar het is de vraag of dat in 1 Ko 11 en 1 Ko 14 het geval is waarvan hij beweert dat dit wel zo is.
10 GW vertolkt dan wat 1Ko 14 wil zeggen als volgt: `De vrouwen die achter de m’chiza zitten moeten niet doo
de zaal heenroepen om hun mannen allerlei vragen te stellen. Laat ze dit thuis doen en niet tijdens de samenkomst.
Hier zien we dat de Joodsculturele achtergrond door de schrijver overgeheveld wordt naar de gemeente. Het is echter helemaal niet zeker dat in een gemeente als Korinthe waar veel heidenen tot bekering gekomen zijn de vrouwen achter een afscheiding zaten en vandaar door de zaal heen vragen zouden stellen. Dit is een suggestieve voorstelling van zaken van GW. Wel is het zo dat Paulus wil dat zelfs het ‘informatieve vragen’ (‘als ze iets willen leren’. Dit leren kan ook ‘vernemen’, ‘aan de weet komen’ betekenen) niet in de samenkomst plaatsvindt maar thuis. Gelukkig gaat GW niet zo ver om te zeggen dat de vrouwen kritische vragen stelden en dat dan als hun man gesproken had. Anderen brengen dat wel naar voren en hun opvatting getuigt van fantasie.
11 Als een derde punt voert GW de opmerking aan:’want het staat lelijk voor een vrouw om te spreken in de gemeente’. Volgens hem plaatst Paulus hier een subjectieve opmerking. Dit gold blijkbaar in de Joodse en Griekse cultuur. Hij vindt het helemaal niet lelijk wanneer een vrouw op een positieve manier onderwijs geeft en ziet daar Bijbels ook geen enkele grond voor om dit te verbieden.
Let hier weer op de bewoordingen. Paulus plaatst een subjectieve opmerking volgen GW. Subjectief kan hier moeilijk wat anders betekenen dan dat dit dus de mening van Paulus is. Het zou dus geen objectieve mededeling zijn. Paulus zegt echter niet dat hij (subjectief) het schandelijk vindt maar drukt zich (objectief) uit met de woorden: ‘want het is lelijk (schandelijk) voor een vrouw te spreken in de gemeente. Dat GW dat niet lelijk vindt ontzenuwt deze woorden niet. Zijn mening, zijn ‘vinden’ is niet doorslaggevend, maar dat wat God vindt en wat Hij in dit schriftwoord zegt en daarbij wordt niets gezegd over een Joodse of Griekse cultuur !!
12 Als vierde punt brengt GW naar voren dat hier het Griekse woord ‘lalein’ voor spreken wordt gebruikt. ‘Dit woord betekende oorspronkelijk ‘babbelen en praten’, maar ook het kwetteren van vogels en het stond tegenover het Griekse woord ‘lego’ wat meer inhoudt ‘in ernst spreken’. Persoonlijk meen ik dat we dit gedeelte moeten verstaan in de zin van ‘Het staat lelijk om dwars door de dienst heen te kwetteren’. Kunt u zich hier iets bij voorstellen? De mannen zijn druk doende met de liturgie; een afwisseling van gelezen teksten, liederen en verkondiging, en dan beginnen de vrouwen achterin daar wat doorheen te kletsen en roepen eens even wat naar hun man’.
Nu kunnen we ons van alles voorstellen of beteer gezegd: van alles laten voorspiegelen maar de grote vraag is of dat een reële voorstelling of voorspiegeling is. Nu staat of valt de voorstelling die GW geeft met de betekenis van het woord ‘lalein’ en daarbij gaat het om het gebruik van dit woord in dit gedeelte. Welnu in vers 27 lezen we: ‘als iemand in een taal spreekt’ hier is het woord lalein gebruikt. Kun je dit nu lezen als: wanneer iemand in een taal kwettert’? Nee toch zeker! Hetzelfde geldt voor ‘laat hem tot zichzelf spreken’ (vs 28) en voor ‘verhindert het spreken in talen niet’. Sterker nog: laleoo betekent in het NT Grieks nergens kwetteren. Die betekenis had het woord al lang niet meer. Het woord laleoo komt tientallen keren in het NT voor, ook als de Heer Jezus zelf spreekt.
Kortom het gaat niet om kwetteren, om kletsen, maar om spreken en daarmee valt het hele betoog van GW in duigen.
13 Hij geeft vervolgens aan dat in onze moderne tijd we wie dan ook vermanen die maar wat door de dienst heen zit te kwetteren. Wel dit is iets dat we zonder voorbehoud met hem eens zijn, een man mag net zo min door de dienst kwetteren als een vrouw. Maar deze opmerking van GW is een slag in de lucht want het gaat hier uitdrukkelijk niet om kwetteren, maar om normaal spreken.
We moeten volgens hem ook niet vergeten dat wanneer de vrouw in het algemeen een leerverbod wordt opgelegd en geen verbod van profetie, dat dit dan als consequentie heeft dat leren hoger aangeslagen wordt dan profeteren. Maar dit is net zo’n slag in de lucht als de vorige, want in deze verzen gaat het niet om een ‘leerverbod’, maar om een spreekverbod. Er staat immers dat de vrouwen moeten ‘zwijgen in de gemeenten’.
De schrijver besluit dit punt als volgt: Vers 35 toont ook overduidelijk aan dat het hier gaat om het verstoren van de samenkomsten door het stellen van vragen in de synagoge.
Dat vers spreekt niet over het verstoren van de samenkomst, maar geeft aan dat het zwijgen zelfs ook betreft het stellen van vragen.. Daarbij geeft het gebruik van de term ‘synagoge’ aan dat GW totaal denkt aan de Joodse situatie terwijl Korinthe nu juist een gemeente was waar veel heidenen tot bekering gekomen waren. De bril die de schrijver op heeft is wel erg gekleurd!!
14 Het valt op dat de schrijver niet een doorlopende uitleg van 1 Ko 14: 26-40 geeft. Anders gezegd hij verklaart de versen 34-36 niet in hun verband en dat wil hier toch wel graag doen. Zo alleen kunnen we tot een goede uitleg komen!
In 1 Ko 14:1-25 behandelt de apostel Paulus de kwestie van het spreken in talen en het profeteren. Hij stelt die twee tegenover elkaar en geeft aan dat het profeteren belangrijker is dan het spreken in talen tenzij dit laatste uitgelegd wordt. Na die uiteenzetting begint hij over de gang van zaken in de samenkomst te spreken en stelt
a) een ieder van u heeft een psalm, heeft een leer, enz. Men trekt uit het woord ‘ieder’ de conclusie dat dit zowel broeders als zusters geldt, want een ieder is een ieder.
Nu weten we dat in de Schrift het woord ‘ieder’, net als het woord ‘allen’ een beperkte zin kan hebben. Met die mogelijkheid moeten we dus serieus rekening houden Een voorbeeld van een beperkt gebruik van het woord ‘ieder’ hebben we in 1 Ko 3: 5. Paulus doelt met dat woord daar niet op ieder in de gemeente, ook niet op iedere dienstknecht – hoewel die verdergaande strekking er zeker wel bij ingebracht mag worden – maar op hemzelf en Apollos. Vers 6 maakt dat duidelijk. In 1 Ko 7: 2 a slaat het woord ‘ieder’ op alle getrouwde mannen, terwijl vers 2 b betrekking heeft op elke getrouwde vrouw. Zo heeft het woord in Mt 5:28 duidelijk alleen betrekking op mannen. Hetzelfde geldt voor Gl 5:3.
In sommige van de hierboven genoemde teksten is dit beperkt gebruik van het woord zonder meer duidelijk. De context geeft dat aan. Met 1 Ko 14:26 ligt dat iets anders, maar er zijn toch aanwijzingen in dat gedeelte die aangeven dat Paulus met ‘ieder’ slechts broeders op het oog heeft. Ten eerste volgt dat daaruit dat hij zegt: een ieder van u heeft een ‘leer’. In 1 Tm 2:11,12 schrijft hij namelijk voor dat een vrouw zich moet laten leren, maar dat zij niet zelf mag leren ofwel leer mag brengen. Een ander argument vinden we hierin dat het veel aannemelijker is dat het voorschrift van 1 Ko 14: 34 een beperking aangeeft van het woord ‘ieder’ in vers 26 dan dat het zou slaan op een bijzondere situatie waarin de vrouw te zwijgen heeft. Op deze twee punten ga ik in het vervolg nog nader in.
b) zwijgen slechts in een bepaald opzicht?
Er zijn uitleggers die het zwijgen van de zusters niet opvatten als een absoluut zwijgen. Zij beroepen zich op vers 27 waar staat dat iemand die in talen spreekt moet zwijgen als er geen uitlegger is. Ook voert men vers 30 aan waar staat dat als een profeet aan het woord is en een ander een openbaring krijgt de eerste dan moet zwijgen. Deze verzen wijzen inderdaad op een zwijgen in een bepaald opzicht, maar van het zwijgen van de zusters wordt niet gezegd dat het in een bepaald opzicht moet gebeuren maar dat zij moet zwijgen in de gemeenten.
c) niet geoorloofd te spreken. Het gebod om te zwijgen wordt nader onderstreept door de woorden ‘het is hun niet geoorloofd te spreken’. Zij die 1 Ko 14:34-36 niet letterlijk nemen zijn natuurlijk gedwongen ook aan deze uitdrukking te ‘sleutelen’. Sommigen doen dat (zoals GW) door het woord voor spreken op te vatten als ‘babbelen’ of ‘kwetteren’. Anderen met meer taaldiscipline stellen dat het zou gaan om het kritische vragen stellen door een zuster en dan bijzonder wanneer haar man gesproken had. Dat kritisch of beoordelend vragenstellen moet ze maar thuis doen.
Het verbaast me dat broeders die ik altijd gewaardeerd heb omdat ze bij hun verklaring van de Schrift zo dicht bij de tekst bleven zulke uitleggingen geven. Ik heb medelijden met hun lezers die in goed vertrouwen aannemen wat ze zeggen. De hier bedoelde ‘uitleg’ is namelijk totaal uit de lucht gegrepen.
Ten eerste staat er met geen woord dat de man van de vrouw gesproken zou hebben, ten tweede gaat het in vers 35 niet om het uiten van kritiek, maar om een vraag over iets wat een zuster niet duidelijk is. Er staat namelijk ‘als ze iets wil leren’. Zo’n vraag moet ze niet in het openbaar stellen, maar ze moet daarover thuis informatie inwinnen bij haar eigen man . Direct oppert men in dit verband dan de vraag: ‘En als ze nu geen man heeft’ alsof met dit uitzonderingsgeval de uitleg gesanctioneerd zou worden dat het om kritiek op de toespraak van de eigen man gaat.
d) slaat terug op vers 30-33. De hier boven bedoelde leraars laten het zwijggebod en wat er verder volgt terugslaan op wat in vers 30-32 wordt gezegd. Een dergelijk verband wordt dan kunstmatig gelegd. Veeleer slaat vers 34 terug op vers 26 en volgende verzen. De apostel heeft aanwijzingen gegeven voor broeders (vs 26). Door vers 34 geeft hij een beperking aan wat dedraagwijdtevandit woord betreft en stelt hij in de meest algemene zin dat de vrouwen moeten zwijgen. Onder broeders mag men hier dus geen zusters verstaan.
15 Terug naar het artikel van GW. Hij komt nu toe aan het derde tekstgedeelte dat bezwaar lijkt te maken tegen een vrouw in een onderwijsgevende positie, namelijk 1 Tm 2:11-15. Het is volgens hem duidelijk dat het hier gaat om een combinatie van onderricht geven en gezag uitoefenen. Het hier gebruikte woord ‘andros’ kan ook vertaald worden met ‘haar man’ en op veel plaatsen in de Bijbel wordt dit woord ook als zodanig vertaald . Zo komen we weer uit bij het standpunt dat de man hoofd van zijn vrouw is. Het woord ‘authenteoo’ betekent ‘gezag hebben over’ en komt slechts eenmaal voor in de Bijbel . In oudere Griekse geschriften heeft dit woord betrekking op iemand die met eigen hand iemand anders dan wel zichzelf doodt. In het recentere Grieks krijgt het de betekenis van ‘iets (uit zich-)zelf doen, handelen op eigen gezag, handelen zonder gezag boven zich te erkennen. Conclusie het gaat hier dus om vrouwen die zichzelf in een positie plaatsen die hen niet door God gegeven is. En ook hier lijkt het te gaan over de relatie van een vrouw ten opzichte van haar eigen man.
Om GW recht te doen heb ik hier zijn hele uitleg van dit bijbelgedeelte weergegeven. Ook dit gedeelte beperkt hij dus wat de bedoeling betreft. Het gaat alleen om de verhouding van een vrouw tot haar man. Hier is het ook weer van belang het hele gedeelte van 1 Tm 2:8-15 na te gaan. Welnu, het gaat hier niet om de verhouding van mannen tot hun vrouwen en omgekeerd, zoals bijv. wel duidelijk het geval is in Ef. 5:22-33. Er wordt tegen de mannen in het algemeen gezegd, dat ze in elke plaats moeten bidden met opheffen van heilige handen. Hoewel er niet met zoveel woorden over de samenkomst gesproken wordt, geeft vs 8 en 9 toch wel aan dat het niet om gezinssituaties gaat. Het gaat er niet om dat de mannen geen ruzie met hun vrouw zouden hebben, dat is natuurlijk ook fout. De huwelijksrelatie wordt hier echter niet genoemd. De mannen moeten geen ruzie hebben met anderen.
Daarna vervolgt de apostel met een voorschrift voor de vrouwen. Het woord ‘evenzo’ slaat terug op ‘ik wil’. Paulus wil dat de vrouwen zich tooien in waardige kleding. Let wel, hij schrijft de vrouwen in het algemeen aan. Zoals vers 8 slaat op alle mannen, getrouwd of niet getrouwd, zo slaat vers 9 op alle vrouwen. In ieder geval wijst de apostel totaal niet op een huwelijkssituatie. Vrouwen moeten hun tooi zoeken in goede werken. Vervolgens komt het gebod dat de vrouw zich stil in alle onderdanigheid moet laten leren. Met geen woord wordt hier gezegd, dat ze zich moet laten leren door haar man, nee het staat hier weer in algemene zin. Welke gelegenheden de apostel ook op het oog gehad mag hebben waar geleerd werd, hij wil niet dat vrouwen op zo’n plaats aan het brengen van de leer mee doen. De apostel vervolgt met:’maar ik sta aan een vrouw niet toe dat ze leert of over een man heerst’. Hij spreekt hier weer in algemene zin over ‘een vrouw’. Het lidwoord ontbreekt in het Grieks en dan moeten we in het Nederlands het woordje ‘een’ inlassen. Hetzelfde geldt voor de uitdrukking ‘of over een man heerst’, dat geldt ook algemeen en niet per se haar eigen man.
Niet leren en niet heersen wordt hier in een adem genoemd, maar de twee zijn door ‘of’ verbonden. Er staat in het Grieks eig. niet ‘of’, maar ‘en ook niet’.
In de Griekse tekst staan de beide begrippen verder uit elkaar. We mogen ze dus niet zonder meer gelijkstellen. De apostel wil dus niet dat de vrouw onderwijs gaat geven aan mannen die zich dan onderdanig moeten laten leren, nee zij moeten zich in onderdanigheid laten leren.
Het woord ‘stil’ in vers 11 en 12 is niet het woord voor zwijgen, maar duidt op ‘rustig zijn ‘. Dat stemt weer overeen met het het voorschrift om ‘onderdanig te zijn’.
Paulus ondersteunt zijn betoog met een beroep op het scheppingsgebeuren en op de zondeval. Daar gaat het natuurlijk om Adam en Eva, maar we mogen daaruit niet concluderen dat de apostel alleen op gehuwde stellen doelt. De bewoordingen van dit gedeelte zijn daar te algemeen voor.
N.B. Er zijn broeders die stellen dat het hier niet gaat om zo maar iets leren, maar om leidinggevend leren. We beseffen hopelijk allemaal dat leren niet slechts inhoudt kennis aanbrengen voor het hoofd, zoals studie op school meestal bedoeld is. In de Bijbel staat leer nooit los van leven, van gedrag. In dat opzicht heeft leren altijd iets in zich van sturen, van leiden, maar om los daarvan te spreken van lerend leiderschap dat slechts bepaalde broeders is toevertrouwd gaat veel te ver. Men laat de tekst dan meer zeggen dan ze doet.
16 GW geeft vervolgens een opsomming van plaatsen die iets zeggen over vrouwen die onderricht geven. Deze opsomming maakt een rommelige indruk omdat hij van voorbeelden uit het OT overspringt naar het NT en dan weer terug en dat herhaald. Ik moet hem daarin wel volgen om duidelijk te zijn in mijn commentaar. Hij noemt Tt 2:3. waar staat dat vrouwen in het goede moeten onderrichten. Hij gaat echter voorbij aan vers 4 waaruit blijkt dat het het onderricht betreft dat oude vrouwen geven aan jonge vrouwen !!
Verder Sp 6:20. Maar daar betreft het de onderwijzing van een moeder aan haar zoon. Vervolgens
Sp 31:26 waar staat ‘vriendelijke onderwijzing ligt op haar tong. Waar en aan wie ze dit onderwijs geeft en wat dit onderwijs inhoudt staat er echter niet bij.
17 De schrijver wijst vervolgens op de functie van de profetes. Hij voert Mirjam aan en stelt dat haar opstand tegen het leiderschap van Mozes fout was (Nm12)…maar nergens lezen we ook maar een negatieve opmerking over het feit dat hier een vrouw zich bemoeit met het leiderschap. Wanneer dit bijzonder en volledig buiten de orde geweest was, dan was de Bijbel hier zeker op ingegaan.
Dit is wel een hele kronkelredenering. Volgens GW ging het er dus niet om dat ze zich met het leiderschap als zodanig bemoeide. De Heer veroordeelt echter het optreden van Mirjam die zich erop beroept dat de Hij ook door haar en Aaron had gesproken en dan moeten wij geen conclusies trekken uit wat er niet staat en wat er volgens ons dan wel gestaan zou moeten hebben. Zich baseren op wat er niet staat is altijd een hachelijke onderneming.
Enerzijds staat er in Micha 6:3 dat God Mozes, Aaron en Mirjam voor Israël heenzond. Maar gaan we naar Ex 15 dan vinden we daar het lied van Mozes vermeld (verg. Op 15:3). Van de activiteit van Mirjam wordt alleen gezegd dat ze met de vrouwen als antwoord een lied zong. Van leiderschap of onderwijs geven lezen we daar en elders niets.
18 GW wijst dan op de vier dochters van Filippus die profetessen waren, hij voert Hd 2:17 aan waar de profetie van Joël wordt vermeld die luidt dat de dochters van Israël zouden profeteren. Hij noemt Debora die een richter was en dus gezag had over mannen; verder de profetes Hulda. Hij vermeldt met nadruk Abigaïl die een leger van 400 man overreedde om geen bloedbad aan te richten. Wat is het verschil tussen een gemeente van 50 personen iets te onderwijzen en een leger van 400 man overtuigen om geen bloedbad aan te richten?
Deze vergelijking slaat echter nergens op. Abigaïl overreedde niet 400 man, zij overreedde David. Het gesprek ging tussen haar en hem. Uiteindelijk werd Abigaïl een van de vrouwen van David en lezen we niets meer van leiding geven door haar. Over ‘discriminatie’ gesproken en dat zelfs in het praktisch leven van Israël. .Als men zich dan beroept op enkele vrouwen en daar (onverantwoordde conclusies aan verbindt, zoals GW doet, waarom dan niet vermeld dat onder Israël geen enkele vrouw het recht had als priesteres in de eredienst van het volk en namens dat volk tot God te naderen!!
19 De schrijver wijst nog op Euodia en Syntyche die met Paulus hebben geevangeliseerd (Fp 4:2,3; op Febe die een dienares van de gemeente ter Kenchreeën wordt genoemd; op Prisca die met haar man een medearbeider van Paulus wordt genoemd en die samen met haar man aan Apollos de weg van de Heer nauwkeuriger uitlegde (Rm 16:3; Hd 18:26) en op Andronicus en Junias die vermaard waren onder de apostelen
Deze opsomming zet weinig zoden aan de dijk, want in geen van deze gevallen wordt aangegeven dat deze vrouwen ook leerden in de gemeenten. Van elk persoonlijk zou ook nog wel het een en ander te zeggen zijn, zoals: de verkondiging van het evangeklie is zusters niet onthouden; wat de dienst van Febe inhield weten we niet; Prisca mocht in haar eigen huis samen met haar man iemand die nog niet op Christelijke bodem stond onderwijzen. Dat mag iedere vrouw nu ook nog; wie zegt dat Junias een vrouw geweest is? Als ze dat was kan ze vermaard zijn onder de apostelen zonder zelf apostel te zijn.
20 Frappant is de volgende opmerking: En wat te zeggen van de Bijbelboeken Esther en Ruth, moeten we de lering uit deze boeken ook maar schrappen? Zo’n opmerking slaat (GHK: raakt) toch kant noch wal. Leren we uit deze boeken nu dat ze als vrouwen leiding gaven aan het volk? Dat ze het volk onderricht gaven? Immers nee er zijn heel andere lessen uit die boeken te trekken en die hebben gelovige uitleggers er ook altijd uit getrokken. Daar getuigen vele beschouwingen over deze boeken van.
Een bekend gezegde luidt: Wie teveel wil bewijzen, bewijst niets. Ik meen dat GW alles bij elkaar schraapt wat hij maar over vrouwen vinden kan, maar dat niets met een leidinggevende positie te maken heeft.
21 GW geeft als antwoord op de vraag of een vrouw nu wel een onderwijzende boodschap doorgeven mag in de gemeente als zijn mening: ‘ Volgens mij is daar niets op tegen… als dat wat gezegd wordt van belang is voor de gemeente en strookt met het Woord van God. Hierop volsta ik met wat het Woord van God zegt, aan te halen:
Laten de vrouwen zwijgen in de gemeenten , want het is hun niet geoorloofd te spreken.
en
Maar ik sta aan een vrouw niet toe dat zij leert of over de man heerst, maar ze moet stil zijn.