Betreft: Mt 2: 1,2
Vraag:
Volgens de schrijver Pé de Bruin kwamen de wijzen niet uit het oosten. En van de ster zegt hij, dat dat een engel geweest is. Zie: ‘Geen geloof zonder bewijs’, blz.174-177. Hoe moeten we daarover denken?
Antwoord:
Het boek van de Bruin heb ik met genoegen gelezen en over het algemeen met instemming. Wat hij op de bovenvermelde bladzijden beweert is evenwel een produkt van ‘inlezen’ en niet een verklaring van wat er nu daadwerkelijk in de Schrift staat. Ik kan het in dit geval dan ook volstrekt niet met hem eens zijn. Hij zegt, dat de wijzen niet uit het oosten konden komen, omdat ze de ster in het oosten zagen.
Als ze oostelijk van Israël hadden gewoond zouden ze dus nog oostelijker terecht gekomen zijn. Mattheüs beweert echter helemaal niet, dat de wijzen toen ze in het oosten waren aan de oostkant een ster gezien hebben. Er staat alleen, dat de wijzen, toen ze in Palestina waren spraken over de ster, die ze in het oosten, waar ze woonden, gezien hadden (Mt 2: 2 vgl. vers 9). Waar de ster toen voor hen aan de hemel gestaan heeft, wordt door Mattheüs met geen woord vermeld.
Nu staat er in vers 1 uitdrukkelijk, dat de wijzen uit het oosten kwamen en dat hebben we eenvoudig te aanvaarden zoals het er staat. De Bruin vat deze uitdrukking allegorisch op en past dan een ‘drietrapsvergelijking’ toe, maar die is hier volkomen misplaatst. Hij redeneert als volgt:
- het oosten … is de plaats waar de zon opkomt
- de zon … stelt God voor
- God verschijnt aan de mens … door Zijn Woord.
Dus: het gaat om mensen, die door de Schrift verlicht zijn!! Hij spreekt dan ook over schriftgeleerden. De tekst spreekt echter helemaal niet over de zon. Als Mattheüs had willen aanduiden wat hij volgens De Bruin bedoelde dan had hij eerder gesproken over ‘het land van de opgang der zon’ (Op16: 2). Het gaat echter helemaal niet aan om aan een historisch verslag zoals Mattheüs ons geeft een allegorische of beter: een uitsluitend allegorische verklaring te geven. Dit laatste voeg ik erbij omdat aan de komst van de wijzen uit het oosten om de koning te huldigen wel degelijk een typologische, profetische betekenis moet worden toegekend.
In de verklaring van de Bruin is daar nu juist geen plaats meer voor. De Bruin vergeet, dat het evangelie van Mattheüs niet op een lijn gesteld mag worden met een boek zoals de Openbaring, waar we met zinnebeeldige voorstellingen te maken hebben (en dat ook nog niet eens altijd. Het boek de Openbaring kon namelijk weleens letterlijker bedoeld zijn dan menige uitlegger meent).
Ten aanzien van de ster kan ik nu kort zijn. Ook hier gaat de Bruin allegoriserend te werk. Omdat in Fl 1: 15 van de gelovigen gezegd wordt dat ze zijn als lichten die schijnen in de wereld (het gaat om ‘hemellichten’) zou met de ster een persoon, mens of engel, bedoeld zijn. In de brief aan de Filippenzen noemt Paulus de mensen echter geen sterren, hij schrijft slechts vergelijkenderwijs. In het boek de Openbaring ligt dat anders, daar is sprake van sterren als een zinnebeeldige aanduiding, maar het evangelie van Mattheüs is de Openbaring niet.
Als we op deze manier het hele evangelie van Mattheüs (en ook de andere evangeliën) zouden gaan verklaren is het eind zoek. Het spijt me, maar deze bladzijden 174-177 ontsieren het overigens waardevolle boek van de Bruin.