DE NEGEN WONDERGAVEN (hfst 5)
Een andere opvatting
In hoofdstuk 5 gaat WJO de wondergaven bespreken die in 1 Ko 12 worden opgesomd. Hij verwijst daarbij ook naar de vermelding in Ef 4:11, Rm 12:6-8 en 1 Pt 4:10.
Het valt op dat hij op blz. 145 een totaal andere mening verkondigt dan de opvatting die hij vroeger met betrekking tot de genadegaven had. Nu kan iemand van gedachten veranderen en zo mogelijk tot een beter inzicht komen. Het veranderen van opvatting veroordeel ik op zichzelf niet, laat dat duidelijk zijn, maar ik wil dan wel graag vernemen op grond waarvan men zijn mening herziet.
Ouweneel verwoordt zijn nieuwe opvatting als volgt:
Geen enkele gelovige ‘heeft’ een van de Negen Wondergaven van 1 Ko 12 in de zin van een permanent vermogen, maar elke gelovige kan voor één bepaald geval en voor een bepaald moment een van de negen ‘gaven’ ontvangen (blz. 145).
Dit is een duidelijke omschrijving en ik wil dan graag weten waarop WJO zijn opvatting grondt. In eerste instantie krijg ik dan geen bijbelse onderbouwing te lezen, maar de mening van bepaalde personen.
Ouweneel citeert Duffield & Van Cleave die beweren dat niemand de gave van genezing heeft… Niemand heeft ooit een bediening gehad om elke ziekte te genezen. Jezus genas soms allen die tot Hem kwamen, maar op andere momenten werd Hij in zijn werk tegengehouden doordat de mensen te weinig geloof hadden (Mt 13: 58)
Maar wat voor een nietszeggend argument is dit! Had Christus op dat moment de gave en macht om te genezen soms niet meer of werd Hij slechts tegengehouden om die macht uit te oefenen? Ik meen het laatste.
Ook voert WJO een uitspraak van Wimber aan met betrekking tot de ‘openbaringen’ van de Geest . Die uitdrukking zou dan wijzen op het incidentele karakter van de genadegaven. Ook in het citaat van Wimber mis ik een bijbelse onderbouwing.
Nuancering…
Na zijn forse uitspraak over het incidentele en slechts voor een bepaald geval toedelen van een gave (blz. 145) gaat Ouweneel weer nuanceren. Dit klinkt niet zo vriendelijk maar dat zij zo. Zijn uitspraak strookt namelijk niet met de praktijk en met de Schrift.
Wat de praktijk betreft stelt hij dat sommige gelovigen bepaalde genadegaven vaker ontvangen dan anderen. Heel merkwaardig somt hij dan op ‘er zijn apostelen, profeten (personen die dikwijls profetieën ontvangen) leraars, ‘krachten’ (personen in wie zich dikwijls Gods kracht openbaart). Dit past hij dan ook toe op andere gaven.
Maar let eens op de willekeur. Van de apostelen zegt hij niet dat ze op een bepaald moment en voor een bepaalde dienst apostelen waren. Maar voor hen moet dan toch hetzelfde gelden! Die consequentie trekt WJO echter niet.
Wat de genezingen betreft herhaalt hij eerst dat niemand een gave van genezing heeft, maar hij vervolgt dan met ‘maar wel zijn er in de Gemeente die veel vaker ‘gaven van genezing’ ontvangen dan vele anderen … en zulke mensen zijn dan geroepen zich op deze taak toe te leggen…
Dit is voor mij niet anders dan pure willekeur en speculatie. Waar lezen we dat iemand vaker een bepaalde gave ontvangt? Nergens toch?! Op deze manier kan Ouweneel het optreden van diverse genezers ‘rechtvaardigen’ maar hij geeft ze meteen een excuus voor het niet volvoeren van genezingen in een bepaald geval. Ze kunnen zich dan verschuilen achter de opvatting dat ze op dat moment en voor dat geval de gave van genezing niet toebedeeld gekregen hadden.
Ik wil me niet graag op de praktijk beroepen maar ik zou hier diverse personen kunnen noemen die wel degelijk een bepaalde gave bezitten of bezaten en dat niet voor eventjes, maar voor altijd. Velen kennen met mij broeders in hun kring die echte leraars waren, herders pur sang, zusters die gekenmerkt werden (worden) door de gave van barmhartigheid, enz.
Dit neemt niet weg dat wisseling van gaven kan optreden in de zin van groei. Een evangelist kan bijvoorbeeld uitgroeien tot een leraar, maar dan heeft hij die gave verkregen niet slechts voor een bepaald moment en in een bepaald geval.
Wat zegt de Schrift
Zoals gezegd, strijdt de opvatting van WJO ook met de Schrift. Ook in dit opzicht gaat hij nuanceren en dan moet ik helaas weer opmerken dat hij de Schrift ombuigt in de lijn van zijn betoog.
Nadat hij betoogd heeft dat er personen zijn in wie zich dikwijls Gods kracht openbaart stelt hij: ‘In die zin is de één een voet en de ander een hand, een oor of een oog. Hier beperkt hij dus de uitspraak van de Schrift.
Als we 1 Ko 12:4-11 lezen merken we op dat God aan de één deze gave geeft, aan de ander of aan een volgende weer een andere gave. We lezen daar niets over het tijdelijk karakter van zo’n gave of van het feit dat een gave niet aan een persoon gebonden is.
In vers 12 wordt het beeld van het menselijk lichaam naar voren gehaald en wordt gesteld dat het lichaam vele leden heeft. Dan wordt eerst de nadruk gelegd op het feit dat het lichaam één is. Vervolgens stelt de apostel dat dit ook zo geldt voor Christus.
Dan gaat Paulus dit beeld uitwerken en geeft hij aan dat het lichaam niet uit één lid bestaat, maar uit vele leden. Hij noemt daarbij de voet, de hand, het oor en het oog. Is de voet nu voor een bepaald geval een voet met de gave om te lopen? En hoe zit het met het oog? Krijgt dat in een bepaald geval de funktie van zien en kan het op een ander moment gaan horen?… Immers nee!! Een voet is een voet en blijft een voet, een oog is een oog en blijft een oog..
Dit beeld van het gewone lichaam brengt de apostel nu geestelijk over op de gemeente, het lichaam van Christus. We zien dat al voorbereid worden in vers 25, maar met klare woorden wordt het gezegd in vers 27 ÒU bent het lichaam van Christus en ieder afzonderlijk ledenÓ. Wat voor het menselijk lichaam geldt, geldt dus net zo voor het lichaam van Christus.
Wie daarbij een voet is, is een voet en een oog is een oog, enz. Het ombuigen van de Schrift komt bij WJO uit in zijn stelling dat iemand ‘in die zin’ een voet is, enz. Zo laat hij de Schrift iets anders zeggen dan er staat!
Vervolgens somt de apostel de diverse gaven op en stelt hij dat niet allen apostelen, profeten, leraars enz. zijn. Volgens Ouweneel kan elke gelovige op een bepaald moment leraar, profeet enz. zijn. Dit strijdt volkomen met wat de apostel in vers 28-31 zegt.
Dat niemand uit zichzelf een bepaalde bediening kan volvoeren staat natuurlijk als een paal boven water. Dat het uiteindelijk God is die genezing bewerkt is ook een feit. Maar net zo goed is het een feit dat God voor bepaalde diensten mensen gebruikt die hij een (blijvende) gave gegeven heeft om die dienst te vervullen.
In het vervolg voert WJO oudtestamentische voorbeelden aan om daarmee zijn stelling van het partiële en het incidentele meedelen van gaven te bewijzen. Hier geldt wat ik eerder opmerkte: bij bepaalde opmerkingen van hem zeg ik ‘oké’, maar bij andere vraag ik ‘nou en?’ of ‘o ja?’ . In doorsnee genomen zet het verdere betoog geen zoden aan de dijk.
Natuurlijk kan God aan gelovigen duidelijk maken wat in een bepaald geval gedaan moet worden (zie par. 5. 2.1), maar is dat hetzelfde als het geven van het woord van wijsheid? Of gaat het bij die uitspraak om gelovigen die gekenmerkt worden door wijsheid in wat ze naar voren brengen?! Met betrekking tot het woord van kennis kunnen we eenzelfde opmerking maken. Let op dat het maar niet gaat om het kennen van iets, het weten wat er aan de hand is, maar om het toedelen van het woord van kennis en dat ziet op een bediening van het woord die iemand heeft.
Kortom, we hebben te maken met wat de Heer in 1 Ko 12 aangeeft en dan vinden we niet een incidenteel meedelen van gaven, maar het toedelen van gaven als een bepaald vermogen dat in afhankelijkheid van de Heer uitgeoefend moet worden.
Het is hier wel de plaats om iets te zeggen over de drie manieren waarop Paulus over de gaven spreekt:
In de brief aan de Romeinen behandelt hij de rechtvaardiging op grond van geloof. Vanaf hfst.12 spreekt hij over de praktijk van de gelovigen. Ze moeten hun lichamen stellen tot een levende offerande voor God en veranderd worden in hun denken. Ze moeten bescheiden denken en beseffen dat ze leden zijn van één lichaam en leden ten opzichte van elkaar. In die geest moeten ze hun gaven uitoefenen en beseffen dat de leden niet alle dezelfde werking hebben. Daarbij heeft de een deze gave en de ander een andere. Dit onderscheid is net als in 1 Ko 12 typerend voor het lichaam.
Bij de gaven worden hier niet de ‘wondergaven’ genoemd van spreken in talen, vertolking of genezingen, maar gaven die met het brede gemeentelijk leven te maken hebben, zoals het meedelen en het bewijzen van barmhartigheid. Dat moeten we in de ruimste zin opvatten en slaat op financiële ondersteuning, praktische hulp, boodschappen voor iemand doen, e.d. Het gaat om heel gewone dingen. Paulus vermaant de discipelen weliswaar. maar zijn aanwijzingen zijn voornamelijk opvoedkundig of educatief bedoeld.
In de gemeente te Korinthe had de apostel heel wat recht te zetten, ook wat het gebruik van de gaven betreft Zijn schrijven aan die gemeente is – ook wat de gaven betreft – vermanend, maar dan correctief. We zien dat in 1 Ko 14 heel duidelijk uitkomen. Velen vergeten dat bij de verklaring van bepaalde teksten uit dat hoofdstuk en vatten positief op wat ironisch bedoeld is. We komen daarop terug.
In de brief aan Efeze spreekt Paulus weer op een heel andere manier over gaven. Het gaat in Ef 4 niet om gaven die aan bepaalde personen in de gemeente zijn gegeven, maar om personen die als gaven aan de gemeente zijn geschonken. Die gaven zijn nodig tot de opbouw van de gemeente. Er zijn er die grondleggend werk verrichten zoals de apostelen en profeten, er zijn er die toevoegend werk doen te weten evangelisten en er zijn er die opbouwend bezig zijn, namelijk herders en leraars. Ik zou hier van gaven in constructieve zin willen spreken.
Ik werk deze drie manieren niet verder uit het gaat slechts om een beperkte toelichting op het verschil tussen deze drie manieren van voorstellen..