Notities bij het boek ‘Geneest de zieken’ – hoofdstuk 06

ZIEKTEMACHTEN (Hfst 6)

Voorafgaande algemene opmerkingen

In dit hoofdstuk behandelt WJO het verband tussen ziekte en de (demonische) machten die ziekte kunnen bewerken. Eerst even een paar algemene opmerkingen.

Ouweneel gaat hierbij vrij genuanceerd te werk en waarschuwt voor extreme standpunten naar twee zijden. Hij stelt namelijk heel duidelijk dat niet alle ziekten door demonische invloed worden veroorzaakt. Ook geeft hij aan dat door de toegenomen kennis veel meer genezingen door medici geboekt kunnen worden dan vroeger (blz.186/187). Aan de andere kant zegt hij dat er meer demonische beïnvloeding bij ziekte voorkomt dan de meesten denken. Naar mijn gevoel legt hij op dat tweede aspect teveel nadruk. Nu is dat wel te begrijpen omdat naar zijn mening dit een verwaarloosd aspect is in de christenheid. Maar hoe vaak komt het nu voor dat aids en kanker verband houden met demonische beïnvloeding? Die kans lijkt me wel erg klein.

Als tweede punt wil ik opmerken dat hij zich beroept op persoonlijke ervaring en op de mening van ‘genezingsbedienaars’ (6.1. 2). We moeten dit dan maar op zijn gezag aannemen en daar ben ik erg huiverig voor. Je moet voorzichtig zijn met het gebruik van ‘internet’ dat geef ik direct toe,want er worden met weergave van citaten soms hele negatieve dingen van bepaalde genezers meegedeeld (gebruik bijv. het programma ‘Google’), wat anders is dat je niet alles zomaar naast je neer kunt leggen of met leugen en laster kunt afdoen.
Als derde punt valt op dat Ouweneel bij het geven van zijn mening vaak termen gebruikt als ‘het lijkt’, ‘waarschijnlijk’ en ‘het kan zijn’, daarbij houdt hij zich in zekere zin op de vlakte, maar anderzijds zijn deze uitdrukkingen suggestief.

Tien bijbelse voorbeelden van relatie tussen ziekte en demonische invloed (blz. 181-184)

  1. Het voorbeeld van Job (zie mijn eerdere notitie hierover) acht ik te bijzonder om als ‘bewijs’ te dienen voor het feit dat ziekte door demonische invloed ontstaat. Het gesprek tussen God en satan geeft aan waarom God satan toestond om Job (in tweede instantie) in zijn gezondheid aan te tasten.
  2. Bij Lk 6:19 zou ik meer nadruk gelegd willen zien op het onderscheid tussen het genezen van zieken en het genezen van hen die gekweld werden door onreine geesten en dat vooral met het oog op vers 18. Het op zichzelf staande geval van Lk 9:42 mag niet dienen om dit algemene onderscheid op te heffen of af te zwakken. Ik geef het volgende overzicht met betrekking tot dit onderscheid:

a) In diverse teksten wordt dit onderscheid aangegeven o.a. in: Mt 4:23,24 (Lk 6:18); 8:16,17 (Mk 1:32-34; Lk 4:40,41); 10:1,2, 8 (Mk 6:13; Lk 9:1); Mk 3:11; 16:17,18; Lk 8:2; Hd 5:15,16; 19:12.

b) In andere teksten is enkel sprake van zieke(n): Mt 8:5-13 (Lk 7:1-10; Jh 4:46); 9:35 (als we onder ‘kwaal’ ook kwalen door boze geesten mogen verstaan, valt deze tekst onder punt a. Deze veronderstelling is echter twijfelachtig want in 10:1, 2 wordt het hebben van een kwaal onderscheiden van het gekweld zijn door onreine geesten; 14:14, 35,36 (Mk 6:53-56); 25:36 (hier kan absoluut niet van bezetenheid gesproken worden) Mk 6:5; 7: 31-37, 56; ; Lk 5:15; 7; 10: 9; Jh 5:1-18; 6: 2; 11: 1-3; Hd 3:1-11; 9: 37; 28:8,9.

c) In bepaalde teksten gaat het om ziekte die door een geest veroorzaakt is: Mt 9: 32; 12:22 (Lk 11:14);17:14-20 (Mk 9:17-29; Lk 9:37- 43); Lk 13:11.

d) Verder zijn er diverse gevallen van uitdrijven van boze geesten zonder dat er van ziekte sprake is. Mt 8: 28-32 (Mk 5:1-13; Lk 8:26- 33); 15:25 (Mk 7:24); Mk 1:23-26 (Lk 4:31- 37);

In Hd 10:38 lijkt (!), zo zegt WJO, demonische belasting met ziekte gelijkgesteld te worden, maar dat wil nog niet zeggen dat dit hier het geval is. Bovendien gaat eraan vooraf dat Jezus ‘goeddeed’ en dat zou mogelijk ook genezing van zieken kunnen inhouden. Hoe dan ook de conclusie die WJO trekt gaat m.i. te ver.

  1. Ouweneel trekt een conclusie uit het feit dat in Lk 7: 21 wel de boze geesten genoemd worden, maar in vers 22 niet. Zijn conclusie is dat het hier waarschijnlijk blinden, lammen, enz. betreft die van boze geesten genezen werden. Die conclusie is erg speculatief, dat volgt ook al uit het gebruik van de term ‘waarschijnlijk’.
  2. Het gebonden zijn door satan waarvan Lk 13: 11 spreekt, hoeft niet te betekenen dat deze vrouw demonisch gebonden was, maar kan betekenen dat satan haar door deze ziekte gebonden had. Denk hierbij aan Job.
  3. Inderdaad komt de combinatie van stomheid, doofheid en bezetenheid in de Schrift voor. Zie hierboven mijn punt c, maar merk dan op dat het hier maar om enkele gevallen gaat.
  4. Het woord ‘bestraffen’ (Lk 4:38) is inderdaad opvallend. Maar nadruk leggen op de uitdrukking ‘verliet haar’ met de onuitgesproken gedachte dat ze door een onreine geest bezeten was, acht ik speculatief. Het kan zijn dat de Heer de koorts bestraft omdat satan deze vrouw ziek gemaakt had of ook omdat de Heer ziekte ziet als een kwaad dat door satans optreden in de wereld gekomen is.
  5. De veronderstelling dat de doofstomme man van Mk 7:31-37 wel bezeten zou kunnen zijn omdat Jezus bij de genezing van die man zijn vingers in diens oren stak en er in Lk 11:20 staat dat de Heer door de vinger Gods de demonen uitdreef, is weer volkomen speculatief. Ouweneel springt hier van het letterlijk gebruiken van vingers over op het geestelijk gebruik van de uitdrukking ‘vinger Gods’ wat niet anders betekent dan door Gods macht (verg. Ex 8:19).
  6. In Hd 19:12 staat dat zweetdoeken op de zieken werden gelegd en de ziekten van hen weken en de boze geesten uitgingen. Ouweneel leest deze tekst alsof er stond dat de geesten de zieken verlieten, maar dat staat er niet. Het woordje ‘en’ voegt twee zaken kort bij elkaar maar ‘ziekte’ en ‘bezetenheid’ worden niet met elkaar vereenzelvigd (zie hierboven punt a). Ouweneel wil kennelijk erin lezen wat er niet staat om zijn mening erop te gronden. Dat geldt ook van zijn argument gebaseerd Mt 8:16. Let weer op het woord ‘lijken’.
  1. Het overgeven aan satan (1 Ko 5:5) kan inderdaad inhouden dat de persoon ziek gemaakt wordt, maar dat betekent nog niet dat bij ziek worden altijd satan in het spel is. WJO zegt dat ook niet, maar dit punt heeft dan ook geen algemene zeggingskracht.
  2. In het duizendjarig rijk wanneer de Satan gebonden is zal er geen ziekte meer zijn. Ouweneel legt een verband tussen die twee. Hij gebruikt dit feit als een bewijs voor de stelling waarmee hij de tien punten begon, namelijk dat er een verband is tussen ziekte en demonen (zie blz. 181). Toch vinden er in het duizendjarig rijk nog sterfgevallen plaats en genezing is er alleen voor hen die tot het volk van God behoren (inwoners van het land) en voor hen die de naam des Heren vrezen (zie Js 33 en Ml 4).

Met het bovenstaande heb ik geprobeerd de benadrukking door WJO van het verband tussen ziekte en geestelijk machten in evenwicht te brengen met wat de Bijbel erover zegt. Dat evenwicht is bij hem namelijk zoek.

Par. 6.1.2 over de ervaringen van bevrijdingsbedienaars en 6.1.3 over natuur en geesten laat ik voor rekening van Ouweneel. Wel wijs ik nog even op het gebruik van de uitspraak ‘het lijkt erop dat’ en ‘kunnen worden’ op blz. 187 waarop ik in mijn algemene inleidende opmerkingen wees. Zulke uitdrukkingen waarachter je je altijd ‘verschuilen’ kunt, mag je in een betoog waarin je iets wilt aantonen m.i. niet gebruiken.

Bij par 6.2.1 wil ik aandacht vragen voor voetnoot 12. Diverse van de daar aangevoerde teksten leggen geen verband met ziekte en evenmin met occulte beïnvloeding. Ze geven alleen aan (en dat is natuurlijk belangrijk genoeg) dat we op onze hoede moeten zijn voor de satan en zijn onderdanen. Overigens wijst WJO op blz. 190 (tweede helft) en 191 twee eenzijdige benaderingen af.

Bij de aanhaling van Ex. 15:26 ‘Ik ben de Heer uw Heelmeester’ wil ik er terloops wel op wijzen dat het hier gaat om het niet opleggen (of ook wegnemen, denk aan de volkstelling van David) van de kwalen in de plagen die God de Egyptenaren oplegde. Het betreft niet het wegnemen van huis- tuin- en keukenziekten. Ook niet het genezen van ernstige ziektegevallen die dan hier dan daar de gelovigen treffen. Lees goed wat er in dit vers staat!

Bij 6.3.1 wil ik er aandacht voor vragen dat WJO zijn ongegronde uitspraak over de ‘welsprekendheid van Mozes ( i.v.m. Ex. 4: 11) herhaalt en zelfs – zoals reeds gezegd – over genezen van diens stomheid spreekt. Hij laat dat vers dingen zeggen die er helemaal niet staan. Nogmaals: hij buigt de tekst om naar de strekking van zijn betoog.
Ik meen trouwens in dit hoofdstuk 6 deze tendens ook op te merken bij diverse andere schriftplaatsen die WJO naar voren brengt.

Wat WJO in par. 6.3.2 opmerkt over het willen zien van een wonder is op zichzelf waar en we zullen er voor moeten oppassen om met een ‘natuurlijke’ verklaring een ‘authentiek’ wonder weg te willen redeneren of het aan satan toe te schrijven. Wat anders is dat we de authenticiteit van het wonder wel zullen mogen testen.

Over de vraag wat de doorn voor het vlees van Paulus betekent (par.6.4) zal altijd wel verschil van mening blijven bestaan, wel wil ik opmerken dat deze doorn een bepaald doel heeft namelijk het tegengaan van zelfverheffing. Het is in ieder geval iets dat erg onaangenaam is en dat God niet opheft. Er zit voor ons zeker deze les in dat God ook in ons leven bepaalde zaken (waaronder ziekte) kan laten bestaan om ons daardoor geestelijk te vormen. Wat dat betreft moeten we geen ‘berusting’ nastreven, maar ‘aanvaarding’ opdat God zijn doel ermee bereikt in ons leven.

In par 6.5.1. heeft WJO het over de noodzaak van de bevrijdingsbediening en blijkens de vorige perikoop verstaat hij daaronder het uitwerpen van demonen die achter een ziekte kunnen schuilgaan. Dan gaat het dus om mensen die niet slechts door demonische invloeden ‘besmet’ zijn, maar die door demonen ‘bezet’ zijn (een uitspraak van A. van der Sande).

Ouweneel haalt daarbij Jk 3:13-18 aan. Naar mijn gevoel legt hij daarbij in deze tekst meer dan dat er staat. In vers 13 staat de vraag wie er wijs is onder de lezers en het vervolg van dit vers bevat de oproep om werken te tonen uit een goede wandel in wijze zachtmoedigheid. Als tegenstelling voert de apostel dan aan dat jaloersheid en twistzucht tot een ander soort wijsheid behoren. Niet de wijsheid die van boven komt, maar een aardse, ongeestelijke, demonische wijsheid. Dat wijst op de oorsprong van die wijsheid, maar dat spreekt nog niet van demonische bezetenheid. Voor deze kwade zaken is geen bevrijdingsbediening nodig, maar een van harte veroordelen van deze boze dingen en ze wegdoen uit het hart.

Hetzelfde valt te zeggen van 2 Tm 2:26. Ook daar gaat het niet om mensen die bezeten zijn, maar om personen die door satan verleid zijn. Hun genezing bestaat niet in duiveluitdrijving, maar uit terechtwijzing (zie vers 19) die door God gebruikt kan worden tot hun bekering. Naar mijn gevoel trekt WJO ook deze teksten toe naar het kader van zijn betoog!

In 6.5.2 behandelt Ouweneel de werking van demonen en wel de ‘overerving’ ervan. Van de ziekten zegt hij dat ze erfelijk genoemd worden omdat zij van generatie op generatie in een familie voorkomen. Dat is een vrij bekend verschijnsel. Aan de ene kant behandelt hij dit onderwerp genuanceerd en stelt hij dat de overerving een biologische basis heeft. Maar er kunnen volgens hem ook geestelijke oorzaken zijn en zelfs als er een biologische basis is moet volgens WJO onderzocht worden of er toch ook niet een geestelijke oorzaak in het spel is. Op dat laatste wordt in deze paragraaf sterk de nadruk gelegd en hierbij beroept hij zich weer op de ervaring van bevrijdingsdienaars die inhoudt dat demonen vanuit stervende personen het gemakkelijkst overgaan op nauwe familieleden van de stervenden. Daarbij stel ik dan direct weer de vraag hoe betrouwbaar het getuigenis van deze bedienaars is.

Kennelijk heeft WJO het dan niet om verleiding door satan maar over bezetenheid. Hij nuanceert dan wel weer dat zoiets alleen mogelijk is als de betrokkenen openstaan voor dit ‘overspringen’ zoals hij dat noemt. Maar bestaat dat openstellen dan enkel daarin dat men ‘in het vlees is’? Kan dit openstaan onbewust gebeuren? Ik meen dat zoiets alleen mogelijk is als men zich heel bewust met occulte zaken bezighoudt. Ondertussen zet Ouweneel menige lezers hiermee op een spoor van ongezond zelfonderzoek waarbij men gevaar loopt zich juist voor de werking van satan open te stellen.

Dat demonische geesten een behuizing zoeken kunnen we afleiden, en hebben we ook altijd, afgeleid, uit het bericht over de bezetenen in het land van de Gadarenen. Maar let wel deze demonen springen niet zomaar over. Ze vragen om niet in de ‘afgrond’ gestuurd te worden en zijn afhankelijk van de toestemming van de Heer om in de varkens te varen en die stelden zich toch echt niet open voor deze verhuizing. Dit is dus een heel bijzonder geval. In de andere gevallen van uitwerping van boze geesten lezen we niets van een verhuizing!

Meer houvast geeft de tekst uit Mt 12:43 (blz. 211). De onreine geest gaat in een bepaald geval van de mens uit en zoekt dan naar rust en vindt die niet. Dan gaat hij terug naar zijn eerste huis en vindt het geveegd en geordend. Maar let op: het huis staat leeg. Er is niet iets waardevols voor God in te vinden. De Geest van God huist er niet. Hij neemt dan intrek met zeven andere geesten in dit leegstaande huis en het laatste van zo’n mens is dan erger dan het eerste. Dit kan dus gebeuren bij werkelijk bezetenen waar de boze geest is uitgetrokken (hoe is dat gebeurd? Op eigen initiatief van die onreine geest?). In zoÕ n geval is het zaak dat het ‘huis’ van zo iemand gevuld wordt met goede dingen, met dingen van de Geest van God, anders kan hij in een ernstiger situatie terechtkomen dan waarin hij eerder was.

Maar nu het vervolg, de Heer besluit met ‘ zo zal het ook zijn met dit boos geslacht’. Onder Israël werkte de onreine geest van afgoderij. Deze geest is vertrokken dat is bijv. gebeurd na de Babylonische ballingschap. Er kwam een dode dienst van God voor in de plaats want het ‘huis’ van Israël bleef leeg staan en ze verwierpen de Messias. In de toekomst zal de onreine geest echter terugkeren en vindt er erger afgoderij plaats dan vroeger. Dit zal gebeuren in de tijd van ‘het beest’ waarover sprake is in Openb.13.
Betekent dit dat het volk dan enkel uit bezetenen bestaat? Ik geloof niet dat we het zo moeten zien. Wel houdt het in dat het volk zich dan door satan zal laten leiden. We moeten namelijk onderscheid maken tussen daadwerkelijke bezetenheid en een verkeren in de macht van satan.

Een voorbeeld treffen we aan in het geval van Ananias en Saffira. Er staat niet dat dit echtpaar bezeten was, maar dat de satan hun hart vervuld had om te liegen tegen de Heilige Geest. Het gaat daarbij niet om bezetenheid maar om de werking van de satan in hun hart. Hetzelfde geldt van Judas. Deze discipel was geen bezetene, maar heeft zich opengesteld voor de werking van de satan en heeft zijn Meester verraden (Jh 13. 2).

WJO heeft voorafgaand hieraan op blz. 206 naar voren gebracht dat demonische invloeden kunnen doorwerken tot in het derde en vierde geslacht. In de noot die hij erbij vermeldt (noot nr. 50) verwijst hij naar de volgende schriftplaatsen: Ex 20:5; 34:7; Nm 14:18 en Dt 5:9. Deze teksten zeggen echter niets over het doorwerken van demonische invloeden, maar over het feit dat God de ongerechtigheid van de vaderen bezoekt aan de kinderen, aan het derde en vierde geslacht. Deze uitspraak uit de tien geboden moeten we hier niet bij de uitdrukking ‘vierde geslacht’ laten ophouden. Achter de zin volgen hier (en in Dt 5: 9 waar de tien geboden worden herhaald), de woorden ‘van hen die Mij haten’.

In verband met een vraag bij de bijbelcursus die de stichting ‘Wat zegt de Bijbel’ uitgeeft, heb ik destijds het volgende antwoord gegeven:

God straft nooit zo maar de kinderen voor de zonden van de vaderen. In de wet staat namelijk dat de vaders niet om de zonden van de kinderen en de kinderen niet om de zonden van de vaders gedood mogen worden (zie Dt 24:16; 2 Kr 25:4; Ez 18:20).

Let er dan ook op, dat in Ex 20:5 niet over ‘vader’ in het enkelvoud en niet alleen over directe vaders, maar over ‘vaderen’ gesproken wordt. Het betreft niet alleen de directe vader, maar ook de grootvader, enz. Het gaat erom dat de zonden van de (voor)vaderen bezocht worden aan hun kinderen, d.w.z. aan hun nageslacht. Maar let op wat er bij staat: van ‘hen die Mij haten’. Met andere woorden: als de nazaten wandelen in de zonden van de voorvaderen, dan worden hun zonden ook aan hun nazaten bezocht.

Zie hierbij: Mt 23: 34,35. Daar zie je dat dit beginsel ook in figuurlijke of geestelijke zin opgaat. Hoewel de Joden niet van Kaïn afstammen zal het bloed van Abel toch ook van hun hand geëist worden, ze zijn namelijk geestelijk nageslacht van Kaïn die zijn broer vermoordde. Zo hebben zij hun ‘broeder’, Jezus Christus, vermoord en zo wordt de zonde van Kaïn op hen verhaald!

Lees in dit verband eens rustig heel Ez 18 door. Dat hoofdstuk begint met het verwijt van het volk dat de vaderen onrijpe druiven hebben gegeten en dat dit door God zou verhaald zijn op hun kinderen die daardoor stompe tanden gekregen zouden hebben. Let erop hoe God deze beschuldiging weerlegt!!

Het bezoeken van de zonden aan het nageslacht houdt in dat God het nageslacht die zonden van de vaderen toerekent. Ouweneel merkt onder aan blz 206 terecht op dat kinderen niet gestraft worden om de zonden van de voorouders, maar dat zij de schade ondervinden van de zonden van de voorouders. Dit schade ondervinden is op zichzelf een waarheid en daar zijn genoeg voorbeelden van te geven, maar dat is niet wat met bezoeken van de zonden tot in het derde en vierde geslacht bedoeld is. Dat houdt in dat ze mee verantwoordelijk gesteld worden voor de zonden van de voorouders, dus dat hun die zonden worden toegerekend !! Maar deze teksten bij noot 50 vermeld hebben niets te maken met het doorwerken van demonische invloeden.

Boven aan blz. 206 heeft WJO het ook over vervloekingen die in de volgende generaties doorwerken. Onder noot 51 noemt hij dan de volgende teksten:

  • Gn 9:24. Deze tekst vermeldt de vloek die Noach uitspreekt over Kanaän. Deze vervloeking treft ook het nageslacht van Kanaän. Het feit dat hij een knecht van Sem zou worden zien we daarin vervuld worden dat Israël de Kanaänieten onderwerpt en hun land in bezit neemt. Maar dat heeft niets te maken met demonische invloed of het overerven van demonen en in dat kader staat het betoog van Ouweneel.
  • Dt 28:41,46, 59. Die teksten spreken over de vloek van het verbond als Israël het verbond niet houdt. Ze spreken van treurige gebeurtenissen die over Israël in de loop van de tijden komen zullen. Zelfs godvruchtige Israëlieten zouden lijden onder deze gebeurtenissen, zoals we zien bij Daniël en zijn drie vrienden die meegevoerd werden naar Babylon, maar ze zeggen niets over overerving van demonische invloeden.
  • Dt 30:19 Ook deze tekst spreekt over de zegen en de vloek die over Israël komen zou al naar gelang ze de Here dienen of zich van Hem afwenden.
    De andere teksten uit Jozua en 2 Sm. spreken over vreselijke dingen die hele families (zoals bij Achan) treffen, en daar kunnen we het best moeilijk mee hebben, maar ze zeggen niets over de zogenoemde overerving van demonische invloeden en daar gaat het in 6.5.2. punt 3 over.

Dat vloeken kunnen doorwerken in de geslachten is een feit, maar als het vloeken betreft die God aan het verbond verbonden heeft dan werken ze door als het volk blijft afwijken en ze kunnen verbroken worden als de schuld beleden wordt. In deze gevallen worden de zonden van de vaderen bezocht door God omdat het nageslacht in de zonden van de vaderen doorleefde. Het gaat er dan om dat het nageslacht de zonden van het voorgeslacht wordt toegerekend zoals bij de Amelekieten het geval was en ook met de Ammonieten en de Moabieten (Dt 23: 5), maar dat heeft – nogmaals gezegd – niets te maken met geestelijke overerving.

Bovenaan blz. 206 vinden we de zinsnede dat elk van ons dertig voorouders heeft die bijvoorbeeld de gevolgen van hun occulte contacten op ons kunnen hebben overgeheveld. Dit rekensommetje stuit me gewoon tegen de borst, maar belangrijker is dat de teksten die Ouweneel hierbij noemt (noot 52) ook niets te maken hebben met overdragen van occulte contacten. Deze teksten slaan alleen op het belijden van de eigen zonden en die van de voorvaders. Op Israël lag de vloek van het verbond omdat het afgeweken was van de weg van de Heer. Zeer terecht hebben gelovige Israëlieten de zonden van henzelf en die van hun voorvaderen beleden. Door die vloek waren ze niet occult belast, maar ondervonden ze dat wat de vloek inhield, lees hiervoor nog eens Dt 28 vanaf vers 15. Als Israël zijn schuld beleed werden ze niet bevrijd van occulte beïnvloeding, maar van de gevolgen van de vloek en zouden ze weer teruggevoerd worden in hun land en de zegen (in plaats van de vloek) van het verbond ontvangen.

Hier zit natuurlijk ook weer de les in voor ons waarop ik al eerder wees, namelijk dat als onze geestelijke voorvaders gezondigd hebben en wij hebben in hun spoor gewandeld dan hebben wij niet alleen onze eigen zonden, maar ook die van deze voorvaderen te belijden om weer recht voor God te staan en zijn zegen te ontvangen.

Wat de rest van deze paragraaf betreft wil ik de lezers aanraden op dezelfde wijze als ik hierboven heb gedaan de uitspraken van WJO te testen. Zij zullen dan zien hoe gemakkelijk hij conclusies trekt of een mening te berde geeft. Ik wijs even op blz. 209 waar de schrijver de reden aangeeft waarom Jezus een blinde buiten het dorp leidt (Mk.8:22), namelijk om hem buiten ‘de territoriaalgeest’ van het dorp te brengen. Hij spreekt hier wel van ‘mogelijk’ , maar de tekst zelf zegt niets over bezetenheid van de zieke. De opmerking van WJO is dus zuiver speculatief.

Overigens ontken ik niet dat God aan bepaalde engelen machtsgebieden heeft toegestaan, zie hiervoor mijn boek ‘Babel, beeld en beest’ dl. 2 blz. 196-200). Maar Ouweneel werkt dit gegeven veel verder uit dan de Schrift aangeeft en vervalt in speculaties.
Hiermee wil ik niet zeggen dat hij geen zinnige dingen zegt , maar die zijn vermengd met speculaties en dat maakt een beoordeling zo moeilijk.

Jaapfijnvandraat.nl maakt gebruik van cookies