Notities bij het boek ‘Geneest de zieken’ – hoofdstuk 08

WONDERGENEZINGEN EN DE KRACHT VAN GOD (Hfst 8)

Bij de behandeling van dit hoofdstuk dacht ik eenzelfde opmerking te kunnen maken die ik al eerder naar voren heb gebracht namelijk dat WJO behartenswaardige dingen zegt, maar dat hij daarnaast veel opmerkingen maakt die toch wel vragen en soms hele indringende, oproepen.

Naar mijn gevoelen neemt hij ons mee, niet in een vrije val, maar in een glijdende beweging door van het ene punt al argumenterend naar het andere te gaan. Hij begint bijv. met een bijbels gegeven dat op een specifieke zaak slaat en gaat dat dan veralgemeniseren. Bij het doornemen van dit gedeelte werd mijn beoordeling dan ook sterk negatief en bij de slotgedeelten kon ik alleen maar mijn hoofd schudden. Hier zijn mijn notities:

Over de vormen van geloof heb ik een (op zichzelf niet zo belangrijke) opmerking bij punt c. Het is namelijk nog maar de vraag of Petrus met zijn vermelding van het geloof dat de kreupele man beter maakte het geloof van hemzelf en Johannes bedoelde (Hd 3:16). Je kunt stellen dat over het geloof van de verlamde eerder niet gesproken is en er alleen maar vermeld wordt wat Petrus zegt en doet. De andere kant is dat Petrus wel tegen de man gesproken heeft, de naam van Jezus Christus genoemd heeft en hem zelfs een bevel gegeven heeft om te gaan (staan en) lopen. Dit bevel vraagt wel om geloof.

Op de volgende blz. stelt WJO dat de man geen geloof had omdat anders Petrus hem niet bij de hand hoefde te vatten en hem op moest richten. Dit vind ik weer een veel te vlotte conclusie. Het een hoeft het ander niet uit te sluiten. Het is m.i. veel aannemelijker dat Petrus spreekt over het geloof van deze man, dan dat hij op zijn eigen geloof en dat van Johannes zou duiden. De woorden ‘het geloof dat door Hem is’ ziet eerder op het geloof dat God bij deze man gewerkt heeft dan dat Petrus zou willen zeggen dat hij en Johannes het geloof door de Heer Jezus hebben ontvangen om deze man beter te maken. Ik noem dit punt alleen om aan te geven met welk een gemak en stelligheid Ouweneel zijn conclusies trekt, terwijl er een heel andere belichting mogelijk is.

Dat we niet alleen overtuigd moeten zijn dat God kan genezen, maar dat we ons voor die genezing moeten openstellen (blz. 265 ) is een waardevolle opmerking. We moeten ervan uitgaan dat de Heer gaat doen wat we Hem vragen, waarmee ik niet wil zeggen dat Hij dat ook altijd doen zal.

Of de verlamde waarover we lezen in Jh 5:1-18 verbitterd was, zoals Wimber opmerkt, is ook een conclusie die nergens op stoelt in de tekst. WJO last het woord ‘vermoedelijk’ in (blz. 267 bovenaan ) en drukt zich dus voorzichtig uit, maar hij zegt wel keihard dat de man de schuld voor zijn ongeloof naar anderen wilde doorspelen. Hij baseert zich daartoe op de uitspraak van de verlamde dat hij geen mens had om hem in de vijver te werpen.
Maar wie heeft het over de schuld van zijn ongeloof? Daar wordt met geen woord over gerept. Wimber en Ouweneel laten hier hun fantasie gaan. Het enige wat je kunt zeggen is dat de man heel eenvoudig het hulpeloze en troosteloze van zijn situatie aangeeft. Daar zit zeker voor ons een les in, maar dat mag je niet het doorspelen van schuld noemen.
Hier blijft het niet bij, Ouweneel trekt ook een conclusie ten opzichte van hen die niet genezen als zij genezingsbedienaars raadplegen en wel dat ze blijkbaar niet willen breken met de boosheid en bitterheid in hun ziel. Je zult maar niet genezen zijn en dit lezen……
Even een opmerking terzijde. Er zijn genezingsbedienaars die stellen dat zieken alleen genezen worden als ze naar Jezus toegaan. Als zieken niet genezen worden mankeert het eraan dat ze de Heer niet daadwerkelijk om genezing vragen.. In Jh. 5 hebben we echter een voorbeeld van iemand die genezen werd zonder dat hij daarom vroeg.

Op blz. 268 spreekt WJO via een citaat van Derek Prince over het proces van genezing. Welnu, we hebben het er al over gehad dat de Schrift bij de genezingen die erin beschreven worden geen ÒprocesÓ van genezing beschrijft. Dat je moet uitgaan van je genezing ondanks het feit dat de symptomen verslechteren is een onnuchtere opmerking en de vergelijking die Emenike trekt met mensen die na gered te zijn weer in zonde vervallen, slaat nergens op, want dat is een heel ander geval. Ook gelovigen hebben nog het vlees in zich en kunnen dat helaas laten werken. Daarmee doen ze niet te niet dat ze gered zijn, maar geven ze blijk niet te leven naar de normen van het nieuwe leven dat ze ontvangen hebben. Maar als de symptomen van een ziekte niet verdwenen zijn, bewijst dat dat de peroon niet genezen is, zo simpel ligt dat.

In par 8:2 gaat het over kracht en (vol) macht. WJO begint met een uiteenzetting van de woorden die voor ‘kracht’ in de bijbel gebruikt worden. Zo iets is hem wel toevertrouwd. In 8.2.2. bespreekt hij dan een drietal teksten waarin sprake is 1) dat er kracht van de Heer uitging toen Hij iemand gezond maakte (Lk 6:19; 8:46); 2) dat er kracht van de Heer was om gezond te maken. De eerste twee teksten laten zien wat het betekende dat de Heer de ziekten droeg (Mt 8:16). Dat ging niet zomaar. Hij nam de ziekten op zich, Hij nam ze voor zijn rekening. Om het populair te zeggen: ‘Het ging Hem niet in zijn koude kleren zitten’; 3) de derde tekst houdt in dat de Heer kracht beschikbaar stelde om gezond te maken. Van die kracht maakt Jezus om zo te zeggen gebruik.

Ouweneel begint deze paragraaf echter met de bewering dat ‘de bedienaar (deze kracht) als een fysieke kracht ervaart die bij de genezing dan ook merkbaar van hem uitgaat’ en citeert daarna de drie reeds genoemde teksten. Hij past wat van de Heer geldt dus toe op de bedienaar. Vervolgens spreekt hij over de kracht van het gebed in de gemeente. Dat God die kracht wil geven staat buiten kijf. WJO brengt dat ook in verbinding met ‘de dienst der genezing’. Daar wil ik dan wel als kanttekening bij plaatsen dat die kracht openbaar wordt in hen die de gave van genezing van de Heer ontvangen hebben, maar een dergelijke toegekende gave gegeven aan bepaalde personen erkent Ouweneel niet. Volgens hem kan elke gelovige zo’n gave op elk moment ontvangen.

Vervolgens brengt hij dit in verband met de Sjechina. De uitspraak van de Heer Jezus dat waar twee of drie in zijn naam vergaderd zijn Hij daar in het midden is, vat Ouweneel op als aanwezig zijn van de Sjechina. Maar mag je die gevolgtrekking wel maken? De wolkkolom is van de tempel verdwenen en Ezechiël ziet die wegtrekken. Ze zal pas terugkeren als Israël hersteld is. Dat de Heer in het midden van de zijnen is die vergaderd zijn in zijn naam is een feit, maar is dat de Sjechina? Ouweneel haalt daar 1 Ko 14:25 bij aan, waar sprake is van een ongelovige of onkundige die neervalt op zijn aangezicht en belijdt dat God werkelijk onder de gelovigen is. Hoe komt het dat deze man neervalt? Door geweldige dingen die hij meemaakt, zoals dat bij Israël het geval was, nee, maar doordat hij overtuigd wordt door ÒprofetieÕ, door het woord van God, waardoor het verborgene van zijn hart openbaar wordt. Hier zien we iets van het glijproces waar ik het eerder over had.

Onder punt 5 (blz. 273) haalt hij een voor de meesten ‘van ons’ onbekende schrijfster aan die het verlenen van kracht weer veralgemeniseert . Wel stelt Ouweneel duidelijk dat het altijd om geschonken kracht gaat, maar in feite is dat natuurlijk geen vraag. maar als hij vervolgens opmerkt ‘het gaat hier om kracht waartoe men gevolmachtigd is’, dan is het wel de vraag wie die volmacht bezitten. De twaalven (ook Judas) kregen die volmacht, maar hebben alle gelovigen nu deze volmacht? Bij de bespreking van Mk 16 heb ik trachten aan te tonen dat de volmacht om tekenen te doen berust bij hen die uitgezonden zijn om te prediken.

Onder punt 6 spreekt WJO over de kracht in de naam en verwijst hij naar het effect van het noemen door de Heer van zijn naam ‘Ik ben’. Zijn tegenstanders deinsden toen in Gethsémané achteruit en vielen op de grond. Dit effect werd natuurlijk niet bereikt door het loutere of eenvoudig noemen van de naam, maar omdat de Heer was wat Hij zei. Ouweneel gaat dan echter verder en concludeert dat dit ook Òkan bij genezingen (of andere aanrakingen) door Jezus’ dienaren’. Hij komt daarop terug in par 9.5.1. We moeten dit punt dus tot daar opschorten. Wel stelt hij dat het gesproken woord dynamis bevat en hij verwijst dan terug naar par 7.1. 2., maar lees mijn commentaar op wat hij daar gezegd heeft.
Hij vervolgt met:’net als bij zegenen wordt in de genezingsbediening de naam van God op de mensen gelegd’. Hij verwijst dan in voetnoot 32 naar een drietal teksten, maar daar gaat het over de zegen die de hogepriester in Gods naam op het volk gelegd heeft. WJO ‘glijdt’ ongemerkt van het bijzondere naar het algemene.
Wat hij vervolgens schrijft over Kothurn Kuhlman laat ik volledig voor zijn rekening. Dat de sjechina verbonden was aan het optreden van deze vrouw, wil er bij mij niet in.

In punt 7 wordt gesproken over de kracht die via de genezingsbedienaar uitgaat. Daarbij voert Ouweneel Ef 3:17 aan en dan lijken we weer op bijbelse bodem te staan, maar dat is slecht schijn. Hij verbindt aan die tekst een conclusie die op zichzelf waar is maar beroept zich daarna op het getuigenis van genezingsbedienaars.

Ten aanzien van blz. 275-279 heb ik slechts deze opmerking: Ouweneel schrijft op blz. 277 dat de dynamis van de Heilige Geest vaak met allerlei zichtbare verschijnselen gepaard gaat. Hij noemt echter slechts twee bijbelse voorbeelden en de eerste daarvan heeft te maken met het feit dat de Heilige Geest op aarde werd of is uitgestort. Bij de tweede tekst (Hd 4:31) ligt de verklaring iets moeilijker, maar hier kunnen we ook denken aan een herhaling net zoals dat met de vermeldingen over het ontvangen of uitstorten van de Heilige Geest het geval is (Hd. 2,10 en 19). Van dergelijke opzienbarende verschijnselen lezen we verder in de Schrift niets.

Op blz. 280 spreekt Ouweneel over gelovigen die tegen wilde taferelen in de samenkomsten zijn. Hij verwijst dan naar de extase van Jezus, Petrus of Paulus. Maar waar lezen we dat Jezus ooit in ‘extase’ was? WJO verwijst naar Mk 3: 21, maar is dat een getuigenis van de Schrift over Jezus? Welnee, het zijn zijn verwanten die dit zeggen en er is met geen woord sprake over een extatische toestand bij de Heer. Er wordt alleen gezegd, dat Hij zo druk bezig was, dat men geen tijd had om te eten. Wild toneel? Geen sprake van!
Als er sprake is van geestvervoering en buiten zinnen zijn van Petrus en Paulus betekent dat dan dat er wilde tonelen plaatsvinden? Inderdaad is de vrucht van de Geest zelfbeheersing en die verliet de apostelen ook niet als ze in geestvervoering waren. De contrasterende vergelijking met dronkenschap kun je niet zover doortrekken dat de extase met Òwilde taferelenÓ te maken zou hebben.

Het veralgemeniseren van bepaalde zaken zien we ook in punt 3 (blz. 281) over profetie. Volgens Ouweneel zouden alle gelovigen kunnen profeteren als zij maar vol waren van de Heilige Geest. Het voorbeeld van Zacharias en Paulus wordt weer uitgebreid en dat met voorbijgaan van het feit dat niet allen de gave van profetie hebben.
Het veralgemeniseren van een tekst die specifiek is voor bepaalde personen komt ook uit in punt 4 Hoewel niet zo duidelijk als bij punt 3. Ik weid hier even uit ten aanzien van de uitspraak in Jh 15:16 en 16:13. en 1 Ko 2:13. Het woord van de Heer opgetekend in Jh 14:26; 15:26; 16:13a en 13b is in volle zin slechts van toepassing op de discipelen. In 14:26 gaat het om in herinnering brengen wat de Heer zijn discipelen gezegd had, de neerslag daarvan vinden we in de evangeliën. In 15:27 geeft hetzelfde aan wat het getuigen betreft. Er staat daarvan ‘omdat gij van het begin af bij mij zijt’. Dat wil niet zeggen dat anderen ook niet zouden getuigen, maar de Heer heeft hier speciaal zijn discipelen op het oog die Hem vergezeld hebben. Het getuigenis in het algemeen treffen we aan in het boek Handelingen. Datzelfde geldt van Jh 16: 13a en 13 b. Het gaat daar om wat de Heer aan zijn discipelen zal openbaren wat de leer betreft en wat de toekomst aangaat. We vinden de neerslag daarvan in de brieven en in het boek Openbaring. Natuurlijk kunnen we er een vrije toepassing van maken maar meer ook niet. Wij kunnen bijv. ook de waarheid kennen maar dan uit de Schrift, zo is het ook met de toekomende dingen.
Dan nog iets over 1 Ko 2: 13. Dat ziet op wat de apostelen, Paulus in het bijzonder, ontvangen hebben en wat zij door inspiratie gesproken hebben en met geestelijke woorden hebben meegedeeld. Dit zijn bijzondere gevallen die we niet moeten veralgemeniseren, waartoe de woorden van WJO aanleiding geven.

Met voorbijgaan van 8.3.3. ga ik over naar 8.4.1 de overbrenging van de dynamis. WJO zegt hier dat deze dynamis ‘als het ware lijkt (!?) over te gaan van de genezingsbedienaar naar het lichaam van de zieke’. De werking van de kracht vinden we natuurlijk bij de vrouw genoemd in Lk. 8:43-46 doordat zij het kleed van de Heer aanraakte. Ouweneel concludeert nu dat zoiets ook gebeurt bij de genezingsbedienaar en een zieke. Hier zien we hoe hij weer van het bijzondere afglijdt naar het algemene. Hij redeneert dan dat als het kan via de zoom van het kleed het natuurlijk (let op dit woord) ook kan door andere aanrakingen (bijv. via de voet). Hij haalt dan Hd 4:30 aan waar staat dat de discipelen bidden dat God zijn hand zal uitstrekken tot genezing. Dat heeft echter niets te maken met het letterlijk uitstrekken van de hand van God. Het is hetzelfde als wanneer er sprake is van de vinger Gods. Dat is alleen een figuurlijke aanduiding van de macht van God die werkzaam is. Dan brengt WJO dit over op het uitstrekken van de hand van de genezingsbedienaar zonder de zieke aan te raken. Hij bedoelt dan wel een letterlijk uitstrekken van de hand door een mens. Hier zien we opnieuw de glijbeweging waar ik eerder over sprak.

Vervolgens noemt Ouweneel het voorbeeld van de schaduw van Petrus waardoor mensen genezen werden als die op hen viel. Terecht maakt hij de opmerking dat het niet de schaduw als zodanig is die genezende kracht heeft. Maar hij heeft het wel over ‘in de onmiddellijke nabijheid van Petrus zijn zodat Gods kracht van hem zou overvloeien op hen’. In de geschiedenis van de bloedvloeiende vrouw maakt Petrus de opmerking dat velen de Heer aanraakten. Maar ging er toen kracht over van de Heer op hen. Nee, maar dat was wel het geval met deze vrouw, omdat ze geloofde. Ouweneel wijst daar trouwens ook op op blz. 328. In het geval van Petrus is er ook geloof bij de mensen die de zieken op matrassen e.d. brachten. God beantwoordde dat geloof door genezing te schenken en God bevestigde het apostelschap van Petrus door deze buitengewone tekenen te laten geschieden, maar om dan uitgaande van Mt. 8 te spreken over het overvloeien van de kracht van God bij de dienst van een mens is een griezelige uitspraak.
Dat wordt nog versterkt door de opmerking die volgt over het gebeente van Elisa (blz.286 midden). Ouweneel veronderstelt dat er ‘in het gebeente van Elisa nog zoveel dynamis was overgebleven’ dat daardoor de dode man die in zijn graf geworpen werd weer tot leven kwam. Bij zo’n opmerking kan ik alleen maar mijn hoofd schudden. Alsof in het gebeente van Elisa Gods dynamis zou zijn opgeslagen. Het idee alleen al!! Het lijkt op animisme of mystiek

WJO gaat verder en stelt dat er dynamis is in het lichaam van de genezingsbedienaar. Op zichzelf al een opmerking waar een groot vraagteken bij te plaatsen is, maar hij vervolgt en stelt dat deze dynamis ‘blijkbaar’ kan worden ‘overgedragen’ op materiële hulpmiddelen en via deze de genezing kan bewerkstelligen. Hij haalt dan het geval aan dat zweetdoeken en gordeldoeken van Paulus gelegd op de zieken het wijken van de ziekten bewerkten.
Hiervan staat dat God buitengewone krachten deed ‘door de handen van Paulus’. Maar Paulus heeft in dit geval deze zieken niet eens aangeraakt, hij heeft zijn handen niet gebruikt. Dit bewijst dat de nadruk leggen op aanraken, hand uitstrekken e.d. onjuist is, het gaat er slechts om dat God de persoon als zijn dienstknecht bevestigd door deze tekenen. Onze broeder beweert daarna dat de dynamis die op of aan het lichaam van Paulus was ‘blijkbaar zijn lichaamsdoeken impregneerde’ en dat die kracht van daar over ging op de zieken…. Stel je voor: de kracht van God gaat van het lichaam van een persoon over op een stuk materiaal. Zit daar los van de persoon even in en heeft daarna een genezende uitwerking op een zieke. Zover kom je als je uitgaande van een bijbels gegeven door redenering conclusie op conclusie stapelt.
Dan haal je zelfs het woord van iemand aan, die dit vergelijkt met electriciteit die in een accu opgeslagen zit! Lees het citaat op blz. 287.

Vlak onder dit citaat schrijft WJO dat als het niet in de bijbel had gestaan veel christenen zulke kontaktpunten zoals men ze noemt als bijgeloof of zelfs als occult hebben afgewezen. Veel christenen wijzen dit inderdaad af, ondergetekende ook, want wat Ouweneel hier te berde brengt, staat niet in de Bijbel maar is de redenering van hem en anderen.
Over het aanraken van de radio hebben we het al gehad, ik noem het even omdat uit de opmerking van Ouweneel blijkt dat hij Maasbach kennelijk ondersteunt. Door de ether en zelfs na verloop van tijd, want vaak vindt de uitzending later plaats, zou de kracht van God overgedragen worden!! Waar zat die dynamis van God dan in in de tijd tussen de toespraak en de uitzending?
In par. 8.4.2 gaat WJO nog even door op het overdragen van de dynamis. Van alle voorbeelden die hij daar noemt zou wel wat te zeggen zijn en dat komt erop neer dat God bepaalde middelen aangeeft en Hij daar een betekenis aan hecht , maar niet dusdanig dat bijv. het water van de Jordaan Gods dynamis zou bevatten, maar dat de gehoorzaamheid van Naäman aan het bevel van Elisa door God Òbeloond werdÓ.

De ervaringen van genezingsbedienaars waar Ouweneel het over heeft, laat ik maar voor zijn rekening. De parallellen waar hij in par 8.4.3. wijst, zijn belangrijk en wel hierom dat hij met zijn redeneringen voor deze parallellen zorgt. Niet de Bijbel roept deze parallellen op , maar Ouweneel doet dat.

Aan 8.5.1. en 8.5.2. ga ik verder voorbij omdat ik anders in herhaling zou vallen. Bij par. 8.5.3. wil ik nog wel een notitie plaatsen. Ouweneel stelt daar dat de genezingsbedienaar niet alleen bidt, maar ook de ziekte gebiedt te verdwijnen. Hij haalt daarbij Jk 5:16 aan. Maar daar is helemaal geen sprake van een bevel!! Verder wijst hij op Hd 9:40 waar gebed en woord samengaan. Maar die tekst zegt alleen dat de bedienaar (Petrus) bad. Dat kan zijn om kracht van de Heer te ontvangen, maar met de dode bidt Petrus uiteraard niet. Ten opzichte van haar spreekt hij slechts een bevel.
De tekst uit Hd 28:8 gaat meer in de richting van WJO ’s opvatting waarbij hij van geen onderscheid wil weten tussen genezing op grond van gebed en genezing op grond van de uitoefening van de gave van genezing. Met dit gebed drukt Paulus zijn afhankelijkheid van de Heer uit, de genezing vond plaats door het opleggen van zijn handen. Bij genezing op grond van het uitoefenen van de gave van genezing gaat het om een bevel en dat laat het verschil met Jk 5:16 zien.

De bewering dat Mk 16:17v de tekenen belooft aan elke gelovige berust op een oppervlakkig lezen van de tekst. We hebben het daarover al gehad. De opmerking dat elke gelovige de genadegave van genezing kan ontvangen berust eveneens op een onbezonnen uitleg van 1 Ko 12. Of Ananias die naar Paulus werd gestuurd om hem de handen op te leggen alleen maar een ‘gewone’ broeder was, weten we niet. Dat hij alleen een discipel genoemd wordt zegt verder niets over zijn mogelijk gaven Bovendien gaat het hier om een bijzondere opdracht die de Heer aan deze discipel geeft.

Par. 8.6.1 bevat enerzijds belangrijke opmerkingen maar de tendens van het geheel is toch weer ten gunste van de tegenwoordige genezingsbedienaars. Par. 8.6.2 bevat niets nieuws maar geeft een herhaling van het onbijbelse betoog dat de genezingen in het NT niet ogenblikkelijk plaatsvonden.
Dat er ‘rare’ dingen gebeuren is niet het geval met ‘normale’ ziektegenezingen, maar treffen we alleen aan bij het uitdrijven van demonen die hun slachtoffers niet direct los willen laten. Als ze dat al doen dan kan dat gepaard gaan met schreeuwend protest (zie Hd 8:7 en verg. Mt 8:24; Lk 4:34, 35). Maar wat ‘rare’ dingen betreft in de bediening van Jezus moet dan het geval van de maanzieke knaap voor de zoveelste keer aangevoerd worden. Andere voorbeelden zijn er namelijk niet. Ook dit hebben we al uitvoerig besproken in voorgaande notities.

In par 8.6.3. vermeldt Ouweneel dat hem door T.B. Joshua in 2002 de handen opgelegd zijn. Hij ervoer toen een geweldige aanval van twijfel en ongeloof prompt daarop kreeg hij de ergste verkoudheid die hij ooit gehad had. Zijn vertrouwen op Joshua ging echter zover dat hij zichzelf veroordeelde als de schuldige dat hij niet direct genas. Daarna heeft hij geen noemenswaardige klachten meer gehad. Hier beroept WJO zich dus volkomen op zijn ervaring en zijn waardering daarvan. Maar is een verkoudheid waarvan je dan na verloop van tijd herstelt dan zo’n geweldig gebeuren dat je er deze conclusies aan kunt verbinden?

Het feit dat hij zich door Joshua de handen op heeft laten leggen werd mij al eerder verteld, maar ik wilde het niet geloven. Het staat hier echter zwart op wit. Ik huiver daarvan en daarvoor. Ik bid elke avond voor Ouweneel dat hij van mogelijke verkeerde invloeden bevrijd mag worden of zichzelf ervan mag afwenden.

Jaapfijnvandraat.nl maakt gebruik van cookies