Genesis 1:26
En God zei: Laat ons mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis, opdat zij heersen over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over het vee en over de gehele aarde en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt (Gn 1:26)
In dit vers staan een aantal bijzonderheden die we nader bekijken en wel als volgt:
Laat ons
Er volgt niet de directe beschrijving van een scheppingsdaad, maar als het ware een weergave van een overleg dat God met Zichzelf houdt. Dit onderscheidt de schepping van de mens van alle andere scheppingsdaden van God die we besproken hebben en maakt de schepping van de mens tot een unieke zaak!
Ons
Hier vinden we voor het eerst dat God in het meervoud spreekt. Er zijn uitleggers die zeggen dat God te rade gaat met de engelen die Hij al geschapen zou hebben. Over de tijd van de schepping van de engelen zegt de Schrift echter niets. De geopperde gedachte is dus speculatief. Veel aannemelijker is dat God met ‘ons’ duidt op Zichzelf en dat we hier een aanwijzing hebben dat God een meervoudig wezen is. Ik wees daar al op in Notities nr 4 en verwees daarbij naar de volgende teksten: Gn 3:22; 11:7; Js 6:8.
Mensen
Hier wordt het meervoud mensen gebruikt, hoewel God in eerste instantie alleen Adam schiep en later Eva. In vers 27 vinden we het onderscheid van ‘hem’ en ‘hen’ en wordt gesproken over man en vrouw. Dit vers 26 geeft dus aan wat uiteindelijk Gods bedoeling is, namelijk dat er mensen zullen worden gevormd. Hij ziet ze in Adam als aanwezig.
Ons beeld, onze gelijkenis
Met deze beide uitdrukkingen wordt opnieuw aangegeven hoe uniek de mens is. Van geen van de andere geschapen wezens wordt iets dergelijks gezegd. De schepping van de mens is een totaal unieke scheppingsdaad van God. Dit vers sluit de gedachte dat de mens zou zijn ontstaan uit het dierenrijk totaal uit! Van geen enkel dier staat dat het geschapen is naar Gods beeld en dat door evolutie dat beeld verder is ontwikkeld in de mens. Niets van dat alles.
Over de zin van de beide woorden ‘beeld’ en ‘gelijkenis’ is heel wat geschreven, ik laat dat hier rusten en stel alleen dat de mens dus de vertegenwoordiger van God op aarde is. Hij is zijn ‘beeld’ en hij lijkt’ op God en dat kan van geen dier gezegd worden.
De ernst van het vervloeken van mensen wordt door Jakobus heel duidelijk in het licht gesteld oor de toevoeging “die naar Gods gelijkenis gemaakt zijn”(3:9). Die gelijkenis zit niet in de lichamelijke overeenkomst tussen God en de mensen. God heeft in die zin geen lichaam, Hij is een geest. We zullen bij deze gelijkenis o.a. moeten denken aan de wezenstrekken van God en een daarvan is dat God verstand heeft en een wil.
Heersen
De gelijkenis met God komt ook hierin uit dat de mensen een plaats van heerschappij gegeven wordt. We kunnen daarbij denken aan het in aktie brengen van verstand en wil. Deze heerschappij komt hierin uit dat de mens het gedierte kan beheersen, kan temmen. We hebben het daarover al gehad.
Wat een geweldige schepping is de mens dus. Maar bedenk dat adeldom verplicht. Als beelddragers van God moeten we ons in overeenstemming met Hem gedragen.