Genesis 1:30
Maar aan al het gedierte der aarde en al het gevogelte des hemels en al wat op de aarde kruipt waarin leven is, (geef ik) al het groene kruid tot spijze en het was alzo. En God zag alles wat Hij gemaakt had , en zie, het was zeer goed. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de zesde dag (Gn 1:30, 31)
Aan de dieren en het gevogelte wordt het groene kruid tot spijze gegeven. Hier is het nog meer kenmerkend dan bij het voorschrift gegeven aan de mens, dat er van het eten van vlees niet gesproken wordt. We moeten aannemen dat de dieren alleen maar gras e.d. gegeten hebben. Vermeldenswaard is dat in het vrederijk iets dergelijks ook het geval zal zijn, want van de leeuw wordt in dat geval gezegd, dat die stro zal eten als het rund (Js 11:7; 65:25).
Na het scheppingswerk op de zesde dag zag God dat alles wat Hij gemaakt had, zeer goed was. Dit is een versterking van de voordien steeds herhaalde mededeling ‘het was goed’. Deze versterking kan bedoeld zijn om uit te drukken dat met de schepping van de mens niets mis was, terwijl later naar voren komt dat de mens in zonde valt. Dat was echter niet inbegrepen in het werk van God. Het kwam niet voort uit een euvel dat God in de schepping van de mens inbegrepen had, nee, de schepping, ook de schepping van de mens, was zeer goed.
Na deze mededeling volgt voor de laatste keer de tijdsbepaling aangaande avond en morgen. Daarmee heeft men bij de indeling van de Bijbel in hoofdstukken hoofdstuk 1 besloten, maar in feite loopt het scheppingsbericht nog door in hoofdstuk 2.