Genesis 2:4
God schiep de mens uit het stof van de aardbodem.
“De Here had het niet doen regenen en er was geen mens om de aardbodem te bewerken”
Met Gn 2:5 begint de mensgeschiedenis op aarde. Wat in Gn 1:26 in algemene termen wordt beschreven wordt hier nader uitgewerkt. Wilde uit de aarde iets kunnen uitspruiten dan was er vocht nodig. Het bericht plaatst ons in de tijd dat er nog geen regen neergevallen was, maar vertelt dat er wel een damp over de aarde opsteeg waardoor aan de grond vochtigheid gegeven werd die noodzakelijk was voor de plantengroei.
De omstandigheden waren dus al geschikt voor een vervolg op de schepping waarbij hier de nadruk ligt op de schepping van de mens.
Als kenmerk van diens schepping wordt hier gezegd, dat God hem formeerde uit het stof van de aarde. Het stof van de aarde was het `zichtbare materiaal’ waaruit de mens geschapen werd. Maar de mens is meer dan een klomp aards materiaal.
We lezen dat God de levensadem in de neus van de mens blies, waardoor hij een levend wezen werd. Dit onderscheidt de mens principieel van het dier. De dieren zijn ook stoffelijk, het zijn ook levende wezens, maar ze hebben geen geestelijk bestaan zoals de mens dat kreeg door de levensadem van God die in hem geblazen werd.
Het unieke van de mens als levend wezen wordt in deze verzen heel duidelijk aangegeven. Heel bijzonder mogen we er wel de nadruk opleggen dat de mens niet uit een dier geschapen werd, nee de mens is een apart wezen, dat door een bijzondere scheppingsdaad van God geschapen werd. Dit vers sluit de evolutietheorie dat de mens uit het dierenrijk zich ontwikkeld heeft of uit het dierenrijk geschapen is volkomen uit.