Vindt de Opname van de Gemeente vóór of na de Grote Verdrukking plaats?
In bovenstaande titel komen drie woorden voor, die van doorslaggevende betekenis zijn wat het onderwerp betreft waarmee we ons willen bezighouden. Het zijn de woorden: Opname , Gemeente en Grote Verdrukking . Over de vraag wat er met deze drie woorden nu precies wordt aangeduid, bestaat nogal wat verwarring in de christenheid. We willen ze dan ook nader bezien.
De Opname
Het woord ‘opname’ komt niet letterlijk in de Schrift voor, maar het feit zelf wordt in de volgende schriftgedeelten aangeduid:
‘In het huis mijns Vaders zijn vele woningen. Ik ga heen om u plaats te bereiden; en wanneer Ik heengegaan ben en u plaats bereid heb, kom Ik weder en zal u tot mij nemen, opdat ook u zijn moogt, waar Ik ben’ (Joh.14:3);
‘de Here zelf zal … nederdalen van de hemel, en zij, die in Christus gestorven zijn, zullen het eerst opstaan; daarna zullen wij, de levenden … samen met hen op de wolken in een oogwenk weggevoerd worden, de Here tegemoet in de lucht’ (1 Thess.4: 15-18).
We hebben dus met een echt bijbels begrip te maken en toch hebben velen er moeite mee de opname een plaats te geven in hun denken over de toekomst van de Kerk. Die moeite bestaat er niet alleen ten aanzien van het tijdstip van de opname, maar ook ten aanzien van het feit op zichzelf.
Niet als Rechter, maar als Redder
Het is kenmerkend, dat het gegeven van de opname geen plaats gekregen heeft in de belijdenisgeschriften van de kerk. Terecht heeft iemand de verwachting van de komst van Jezus Christus om de Zijnen tot zich te nemen eens genoemd: ‘de hoop die verloren is gegaan’. Men beleed de wederkomst van Christus wel, maar deed dat met de bekende woorden uit de Twaalf Artikelen des Geloofs: ‘Vanwaar Hij wederkomen zal om te oordelen de levenden en de doden’!
Maar deze uitspraak is nu juist zo kenmerkend. Men beleed namelijk niet: ‘Vanwaar Hij wederkomen zal om ons in het Vaderhuis te brengen’, terwijl dat nu precies de verwachting is, die Christus vlak voor zijn heengaan aan zijn discipelen voorgehouden heeft. Dat is de specifieke hoop van de Gemeente volgens de Schrift. In de belijdenisgeschriften werd deze verwachting niet verwoord. Integendeel, men spreekt daarin over het oordeel en dat terwijl Jezus Christus met betrekking tot het oordeel gezegd heeft:
‘Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Wie mijn woord hoort en gelooft Hem die Mij heeft gezonden, die heeft eeuwig leven en komt niet in het oordeel, maar is uit de dood overgegaan in het leven.’ (Joh. 5:24).
In plaats van Christus te verwachten als de Redder, verwacht men Hem als Rechter. Hoe jammer is dat ! Daarbij gaat men in wezen voorbij aan het woord van Paulus:
- dat we ‘de Heer Jezus Christus als Heiland verwachten uit de hemelen’ (Fil. 3:20);
- dat we bekeerd zijn ‘om de levende en waarachtige God te dienen en zijn Zoon uit de hemelen te verwachten, die Hij uit de doden heeft opgewekt, Jezus, die ons redt van de toekomende toorn’ (1Thess.1:9,10);
- en dat God ‘ons niet bestemd heeft tot toorn, maar tot verkrijging van de behoudenis door onze here Jezus Christus’(1Thess.5:8).
Dat men met de opname geen raad wist, laat zich ook afleiden uit het feit, dat men Joh.14:1-3 en 1 Thess.4:15-18 toepaste op het heengaan van een stervende tot Christus (vgl. Fil.1:23). Maar in de beide genoemde gedeelten gaat het niet over het ontslapen van een gelovige, maar om de persoonlijke terugkeer van Jezus Christus. Zoals ‘Ik ga heen’ ziet op het persoonlijk weggaan van Jezus Christus naar de Vader toe, zo ziet ‘Ik kom weer’ op zijn persoonlijke terugkeer.
Tegemoet en dan terug?
In commentaren op de brief aan de Thessalonicenzen wordt natuurlijk wel aandacht besteed aan 1 Thess.4:15-18. Men ziet er echter niet de vervulling in van wat Jezus Christus aan zijn discipelen in de opperzaal heeft aangekondigd. Het tegemoet gaan wordt opgevat als weggaan om de Heer in te halen naar de aarde toe. Men wijst er dan op dat het woord tegemoet gaan, voorkomt in Matt.. 25:1,2 alsook dat het gebruikt werd voor het inhalen van generaals die als overwinnaars van een veldtocht, in Rome terugkeerden.
Nu wordt de uitdrukking ‘tegemoet gaan’ inderdaad gebruikt in gevallen waarbij de personen iemand tegemoet gaan om daarna met hem terug te keren. Maar dat is niet de enige zin van deze uitdrukking, want we vinden die ook in heel ander verband gebruikt. Dan niet in de zin van eervol inhalen, maar van tegemoet treden in vijandschap of een tegemoet treden om samen een bepaalde weg in te slaan. In 1 Sam. 9:14 in de Septuaginta ( Griekse Vertaling van het O.T) hebben we daarvan een voorbeeld (Zie G.H.Kramer. Bijbel en Wetenschap, 1988 , blz.224,225).
De woordkeus is dus niet van doorslaggevend belang. Het verband moet in acht genomen worden. Welnu, vers 17 zegt, dat we altijd met de Heer zullen zijn. Verder behoren we Schrift met Schrift te vergelijken en dan kunnen we dit gedeelte niet losmaken van Joh. 14:1-3. Daar gaat het om dezelfde komst van de Heer en wordt hetzelfde aspect, namelijk de betekenis van die komst voor de Zijnen, belicht.
Tegemoet, terug en… dan vermengd onder de volken…?
Als men al spreekt over de opname dan plaatst men die op ‘de jongste dag’. Zij, die deze gedachte zijn toegedaan, zitten echter met het probleem hoe deze opname van de gelovigen de Heer tegemoet in de lucht waarbij Hij hen in het vaderhuis brengt met Matt.25:31-46 in overeenstemming is te brengen. In dat gedeelte is sprake van de komst van de Zoon des Mensen die plaats neemt op de troon van Zijn heerlijkheid waarbij alle volken voor Hem vergaderd worden en worden verdeeld in twee groepen: schapen aan zijn rechterhand en bokken aan zijn linkerhand. Beide groepen worden beoordeeld naar de wijze waarop ze een derde groep, aangeduid als ‘deze mijn broeders’ bejegend hebben.
Als de schapen, zoals men stelt, de gelovigen uit deze tijd aanduiden , gaan deze dan vóór die tijd de Heer tegemoet in de lucht? Komen ze vervolgens direct met Hem terug? Worden ze daarna onder de volken vermengd om er vervolgens uitgesplitst te worden? Ieder voelt dat dit een onmogelijke constructie is.
Evenmin kan men de opname ná deze gebeurtenis plaatsen, want dan zou de Heer eerst naar de hemel moeten vertrekken om daarna terug te keren en de gelovigen op te nemen.
Kortom: de opname is een handeling van de Heer waarbij Hij de gelovigen tot Zich neemt en dat niet om direct daarop met hen naar de aarde terug te keren, maar om ze in het Vaderhuis te brengen. Eerst later zal Hij met hen verschijnen om Zijn Koninkrijk op te richten.
De Gemeente of Kerk
Als tweede punt moeten we nagaan wat de Schrift over de Kerk (de Gemeente) zegt, dat wil zeggen: over haar ontstaan. Het is vervelend en het klinkt eigenwijs, maar ook hier moet ik kritiek oefenen en wel op de algemene voorstelling die men in de christenheid heeft over het ontstaan van de Kerk.
In art. 27 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis wordt aangaande de Kerk het volgende beleden:
‘Wij geloven en belijden een enige Katholieke of algemene Kerk, dewelke is een heilige vergadering der ware Christ-gelovigen, alle hun zaligheid verwachtend in Jezus Christus, gewassen zijnde door zijn bloed, geheiligd en verzegeld door de Heilige Geest’.
Dit zijn woorden die we van harte onderschrijven, maar het vervolg luidt: ‘Deze Kerk is geweest van het begin der wereld af, en zal zijn tot het einde toe; gelijk daaruit blijkt, dat Christus een eeuwig Koning is, dewelke zonder onderdanen niet zijn kan’ (Vgl. Zondag 21 van de Heidelbergse Catechismus),
Bestaat de Kerk van Adam af?
Laten we nu nagaan of de Schrift wel spreekt over een Kerk van Adam af. Daartoe verwijs ik naar vier Schriftgedeelten die met het ontstaan van de Kerk of Gemeente te maken hebben:
a. Jezus Christus heeft tegen Petrus gezegd: ‘Op deze rots zal Ik mijn Gemeente bouwen ’ (Matt.16:18);
b. In 1 Kor.12:13 lezen we dat de Gemeente ontstaan is door de doop met de Heilige Geest. Naar het woord van Johannes de Doper zou Christus met de Heilige Geest dopen (Matt..3:11) en blijkens Hand. 1:5 zou dat gebeuren ‘niet vele dagen hierna’ , dat is: kort na de hemelvaart van Christus.
c. In Ef.2:14-16 wordt naar voren gebracht, dat de Gemeente ontstaan is nadat de middelmuur van de omtuining weggebroken is. Toen werden Jood en Heiden in één lichaam (dat ziet op de Gemeente , het Lichaam van Christus) met God verzoend door het kruis..
d. Ef.2:20 geeft aan, dat de Gemeente gebouwd is op het fundament van apostelen en profeten (profeten van de nieuwe bedeling, vgl. Ef.3:5) .
In de dagen van Christus moest de Gemeente dus nog gebouwd worden. Ze ontstond eerst door de doop met de Heilige Geest op de Pinksterdag. Ze is een samenvoeging van Jood en Heiden nadat door het kruis de middelmuur verbroken was. Ze kon pas gebouwd worden toen de apostelen en profeten optraden.
Geen toekomst voor Israël
De leer dat de Kerk vanaf Adam bestaat, heeft heel belangrijke konsekwenties en wel in het bijzonder voor het zicht op Israël. Men heeft het verloop van de Kerk wel zó voorgesteld: in de oude dag zat de Kerk besloten binnen het familie -en stamverband van de aartsvaders. Met de roeping van Abrahams nageslacht werd de Kerk gekaderd in het volksbestaan van Israël. Na de Pinksterdag, zo zegt men, verbrak de Kerk deze nationale grens en werd ze wereldkerk.
Welnu, in deze visie is er voor een geestelijke toekomst van het volk Israël (waarbij de onvervulde profetieën van het OT alsnog in vervulling gaan) geen plaats. Dat zou immers een stap terug betekenen. Ook is het niet mogelijk Israël een aparte toekomst toe te kennen binnen het kader van de wereldkerk. De leer aangaande de Gemeente, zoals Paulus die o.a. in de Efezebrief ontvouwt, staat deze mogelijkheid niet toe. De Gemeente is namelijk een eenheid, waarbij Jood en Heiden dezelfde positie innemen. Beiden zijn één in Christus en hebben dezelfde zegeningen.
Als men leert dat de Kerk of Gemeente van Adam af bestaat dan is men min of meer gedwongen haar te laten voortbestaan tot de jongste dag. Van een voorafgaande opname met daarna een herstel voor Israël is in die denkwijze geen ruimte.
Als men echter zoals de Schrift leert, de Gemeente pas laat aanvangen met de Pinksterdag, dan staat men ook open voor de gedachte, dat die Gemeente niet noodzakelijkerwijs tot aan het einde van de wereld op aarde behoeft te blijven.
Zo goed als er vóór de Pinksterdag gelovigen waren, die niet tot de Kerk behoorden, zo goed kunnen er na de opname weer gelovigen op aarde zijn, die geen Kerk vormen.
De Grote Verdrukking
We nemen dan nu het begrip Grote Verdrukking onder de loep. Om misverstand te voorkomen wil ik beginnen met te stellen, dat aan de Gemeente niet beloofd is, dat haar verdrukking bespaard zal blijven. Jezus Christus heeft de Zijnen er namelijk uitdrukkelijk op voorbereid dat ze in de wereld verdrukking zouden hebben ( Joh.16:33, zie ook Hand.14:22). Bij dezelfde gelegenheid heeft Hij gezegd: ‘Indien zij Mij vervolgd hebben, zij zullen ook u vervolgen’ (Joh. 15:20). Tegen de gelovigen te Antiochië in Pisidië heeft Paulus gezegd, dat we ‘ door veel verdrukkingen het Koninkrijk Gods moeten binnengaan (Hand.14:22) Deze verdrukkingen moeten we echter onderscheiden van de verdrukking die in de eindtijd zal plaatsvinden en die de grote verdrukking wordt genoemd (Openb. 7:14).
Wanneer de opvatting juist is, dat de Gemeente vóór de Grote Verdrukking wordt opgenomen. dan heeft dat – mede in verband met de onvervulde profetieën aangaande de toekomst van het volk Israël – o.a. de volgende konsekwenties:
a. De gelovigen die in die periode op aarde leven kunnen dan niet de kenmerken van de Gemeente dragen.
b. In die periode zal de draad van de geschiedenis met Israël weer worden opgenomen.
Welnu, de Bijbel trekt om zo te zeggen deze konsekwenties stuk voor stuk:
Twee groepen gelovigeneide beantwoord wordt. Daar is namelijk sprake van twee groepen gelovigen, te weten:
1) 144.000 verzegelden uit alle stammen van Israël (vs.1-8). Nadat de volheid uit de volken (de Gemeente) zal ingegaan zijn, zal nl. het deksel van verharding van Israël weggenomen worden en zullen er vele Israëlieten tot geloof komen (zie Rom.11:25-29);
2) een schare die niemand tellen kan uit allerlei geslachten talen en volken (vs.9-17). Dat zijn zij, die in deze tijd het evangelie niet gehoord hebben, maar die zich na de opname van de Gemeente bekeren o.a. op de prediking van het eeuwig evangelie (Openb.14:6,7).
Het gaat dus duidelijk om twee onderscheiden groepen gelovigen. De ene groep is verzegeld, van de andere lezen we dat niet. De eerste groep bestaat uit Israëlieten, de andere groep uit gelovigen uit de volken. Welnu, hier is een onderscheid, dat volgens Ef.2:11-22 (vgl. Kol.3:11) in de Gemeente juist niet bestaat. Er is dus tijdens de Grote Verdrukking geen Gemeente op aarde.
Dat God in de eindtijd de draad met Israël weer zal opnemen, volgt al uit het OT, want:
a. Jer.30:1-7 spreekt over een grote dag, die een tijd van benauwdheid voor Jakob inhoudt, waaruit hij echter gered zal worden. De volgende verzen van dat hoofdstuk maken duidelijk dat die dag direct vooraf gaat aan het oprichten van het messiaanse koninkrijk.
b. in Dan.12:1,2 wordt gesproken over het optreden van Michaël, die ‘de zonen van uw volk terzijde staat’; alsmede over een tijd van grote benauwdheid , zoals er niet geweest is sinds er volken bestaan.
Verder is er het getuigenis in het NT, want:
c. Matt.24: 15-30 luidt: ‘wanneer gij dan de gruwel der verwoesting, waarvan door de profeet Daniël, gesproken is, op de heilige plaats (de tempel zie vs.1-3) ziet staan…laten dan wie in Judea zijn vluchten…bidt dat uw vlucht niet geschiede op de sabbat…..Want er zal dan een grote verdrukking zijn zoals er niet geweest is van het begin der wereld tot nu toe en ook nooit meer wezen zal……Terstond na de verdrukking dier dagen zal de zon verduisterd worden….En dan zal het teken van de Zoon des mensen verschijnen aan de hemel…en zij zullen de Zoon des mensen zien komen op de wolken des hemels’.
Deze voorzegging betreft dus heel duidelijk het volk Israël. De hele situatie is Joods getint en tevens eindtijdelijk bepaald.
d. Zoals we zagen verplaatst Openb. 7 ons naar de tijd van de Grote Verdrukking. In het verdere gedeelte van dit laatste bijbelboek vinden we daarop nog twee aanwijzingen, die laten zien, dat aan konsekwentie b voldaan wordt:
- In Openb.11 lezen we over de tempel van God en het altaar, het vertreden van de heilige stad (vgl. Luk.21:24), het optreden van twee getuigen in de stad waar ook hun Heer gekruisigd is, die geestelijk genoemd wordt Sodom en Egypte (vgl. Jes. 1:10). Welnu dit slaat onmiskenbaar op Jeruzalem.
- In Openb. 12 lezen we over een vrouw bekleed met de zon, maan en 12 sterren, die een mannelijke zoon voortbrengt. In haar herkennen we het volk Israël dat de Christus heeft voortgebracht. De vervolging die dit volk ondervindt wordt aangegeven en dit sluit weer aan bij Jer.30:1-7 en Dan.12:1,2.
Terloops wil ik erop wijzen, dat de Bijbel ons niet onwetend laat over de duur van de Grote Verdrukkingsperiode. De belangstellende lezer raad ik aan de volgende Schriftplaatsen met elkaar te vergelijken en de beschrijving van de situatie goed in zich op te nemen: Dan.7:25; 9:27; 12:7; Openb.11:2,3; 12:6, 14 en 13:5. Al die tijdsaanduidingen komen neer op een periode van drie en een half jaar en de situatietekening stemt overeen met konsekwentie b. dat God in die tijd de draad met Israël weer opgenomen heeft en de Gemeente dus niet meer op aarde is.
Uit al dit Schriftmateriaal mogen we konkluderen dat de opname van de Gemeente plaats vindt vóór de Grote Verdrukking en dat de Heer Jezus daarmee Zijn belofte inlost, gegeven aan de gemeente te Filadelfia:
Omdat gij het bevel bewaard hebt om mij te blijven verwachten, zal ook Ik u bewaren voor de ure van de verzoeking, die over de gehele wereld komen zal, om te verzoeken hen, die op de aarde wonen. Ik kom spoedig (Openb. 3:10).
Tenslotte een welgemeende raad: Als het beeld dat wij van de toekomst hebben, ons verhindert de Here Jezus te verwachten als de Heiland die komt om ons in het Vaderhuis te brengen, zou het dan niet gewenst zijn dat we ons toekomstbeeld bij stellen?!
‘En de Geest en de Bruid zeggen: Kom! En wie het hoort , zegge: Kom! En wie dorst heeft, kome, en wie wil, neme het water des levens om niet’ ( Openb. 22:17).