Vraag:
Hoe kan de opname plaatsvinden vóór de Grote Verdrukking? In Op 20:4 is immers sprake van zeer gelovige christenen die de periode van de antichrist hebben meegemaakt en dus ook de Grote Verdrukking. Zij zijn toch ook in de Heer ontslapen en er staat in 1 Th 4:15 toch dat wij ‘die overgebleven zijn’ de Heer tegemoet gaan in de lucht.
Antwoord:
We kunnen over het einde van de Gemeente op aarde niet iets zinnigs zeggen als we niet eerst weten wat haar begin is en wie er tot de Gemeente behoren. Volgens de officiële kerkleer behoren alle gelovigen uit welke tijd ook tot de Kerk. Geloven en tot de Kerk behoren is volgens deze opvatting hetzelfde. In de catechismus wordt dan ook gesteld, dat de Kerk of Gemeente vanaf het begin van de schepping door Christus vergaderd wordt. Men kan dan niet anders dan de opname op de jongste dag plaatsen en stellen dat de kerk door de Grote Verdrukking gaat.
Deze visie klopt wat het ontstaan van de Gemeente betreft al heel beslist niet. Christus heeft gezegd: ‘Op deze rots zal Ik mijn Gemeente bouwen’ (Mt 16:18). Toen was ze er dus nog niet. In Ef 2:19-22 staat dat de Gemeente gebouwd is op het fundament van apostelen en profeten. Voordat de apostelen optraden kon er dus van een Gemeente geen sprake zijn. In 1 Ko 12:13 wordt gezegd dat Jood en Heiden (die tot geloof komen) tot één lichaam gedoopt zijn door de Heilige Geest. De aanduiding lichaam is een aanduiding voor de Gemeente. De doop met de heilige Geest heeft pas voor het eerst plaatsgevonden op de Pinksterdag. Noch Adam, noch een van de aartsvaders is met de Heilige Geest gedoopt en met andere gelovigen tot één lichaam samengevoegd. In Ef 2:14-16 wordt aangegeven dat aan de vorming van de Gemeente voorafging het wegbreken van de middelmuur van omtuining die jood en heiden scheidde. Welnu, dat is door Christus op het kruis gebeurd en niet eerder. Kortom: hier zijn vier gronden voor de stelling dat de Kerk niet van Adam af bestaat, maar eerst vanaf de Pinksterdag beschreven in Hd 2 toen de uitstorting van de Heilige Geest plaatsvond.
Als we eenmaal gezien hebben dat de kerk niet op aarde bestond vanaf de schepping, staan we ook open voor de gedachte dat de kerk niet per se op aarde behoeft te blijven tot aan de jongste dag. Zo goed als er in de begintijd (vóór de Pinksterdag) gelovigen waren die niet tot de kerk behoorden, zo kunnen er ook in de eindtijd (na de opname) gelovigen zijn die geen Kerk of Gemeente vormen.
Dat de Gemeente niet door de Grote Verdrukking gaat, blijkt o.a. uit Op 7, want daar is sprake van twee onderscheiden groepen gelovigen te weten een groep van 144.000 verzegelden uit de Joden en een grote, ontelbare schare uit de volken. Hier worden Jood en heiden dus wel weer onderscheiden en in de Gemeente is dat niet zo, daar is Jood noch Griek. Dit onderscheid maakt duidelijk dat ze niet de Gemeente vormen.
De gelovigen genoemd in Op 20:4 zijn a. gelovigen uit de tijd van de vóórverdrukking (zij worden genoemd in Op 6: 9-11) en b. gelovigen uit de tijd van de antichrist, de eigenlijke Grote Verdrukking (we vinden ze aangeduid in Op 13). Beide groepen vinden we in Op 20:4 bij elkaar gebracht (denk aan Openb. 6:11). Deze gelovigen zijn voorbeeld -gelovigen, die hun leven voor de zaak van het Lam hebben overgehad, maar ze vormen geen Kerk of Gemeente.
In 1 Th 4 wordt onderscheid gemaakt tussen degenen die voor de komst van de Heer ontslapen en zij die overblijven tot de komst van de Heer. De eerste komen niet achteraan, nee, ze horen er bij en zullen samen met de levenden opgenomen worden de Heer tegemoet in de lucht. Het overblijven ziet niet op overblijven tot de jongste dag, maar op overblijven, dat wil zeggen niet ontslapen tot aan de komst van de Heer.
Van de martelaren uit de Grote Verdrukking staat niet dat ze in Christus ontslapen zijn. Maar zelfs al stond dat er, dan is dat niet van doorslaggevende betekenis. De termen ‘doden in Christus’ en ‘door Christus ontslapen’ zijn niet bedoeld om bepaalde gelovigen te onderscheiden van andere gelovigen, maar om deze doden te onderscheiden van de andere doden, te weten de ongelovigen, die aan deze opstanding geen deel hebben.
Volgens vele uitleggers hebben dan ook de oudtestamentische gelovigen deel aan de opname opdat hun sterven ook een ontslapen in Christus was. Er wordt van Mozes gezegd (Hb 11:26), dat hij de smaad van Christus groter rijkdom achtte dan de schatten van Egypte. God zag die smaad als smaad van Christus. Zo ziet God de oudtestamentische gelovigen ook als gestorvenen in Christus ook al hebben ze Christus niet gekend zoals wij. Allen die tot de Gemeente behoren en sterven zijn doden in Christus, maar niet alle doden in Christus behoren tot de Kerk.