Toen Columbus op reis ging naar wat later Amerika genoemd werd wist hij niet waar hij naar toe ging; in het vreemde land aangekomen wist hij niet waar hij was en toen hij terugkwam in Spanje wist hij niet waar hij geweest was.
Soms wordt dit op een prediker die ook niet precies weet waar hij met zijn prediking heengaat; die midden in zijn betoog niet weet waar hij nu eigenlijk mee bezig is en die aan het eind van zijn toespraak niet kan vertellen wat hij nu eigenlijk betoogd heeft.
Als predikers moeten we bedenken dat onze toespraak niet een soort ontdekkingsreis is. Als we opstaan om iets te zeggen moeten we een doel voor ogen hebben en dat moet dienen tot geestelijke opbouw van de luisteraars. Het schriftgedeelte moet eerst ons zelf aangesproken hebben.
Tijdens het spreken moeten we controle hebben over het onderwerp en dat niet alleen met onze hersens, maar ook met ons hart. Het is niet de bedoeling dat we de ene gedachte aan de andere rijgen zonder een duidelijke koers te varen en eigenlijk niet weten waar we mee bezig zijn. Na de toespraak moeten we weten wat onze boodschap in feite inhield.
Het is geen slecht idee om na afloop van de samenkomst eens aan een of meer broeders en/of zusters te vragen wat ze van de toespraak hebben meegekregen. Dat niet om complimenten te krijgen, maar opbouwende beoordeling met in gedachten ’tracht overvloedig te zijn tot opbouwing van de gemeente’ (1 Kor. 14:12).