Betreft: Rm 1: 14
Vraag:
Wie bedoelt Paulus met de wijzen en wie met de onwijzen of onwetenden?
Antwoord:
Uit het verband valt het antwoord op deze tekst wel af te leiden. De apostel zegt namelijk: ‘Van Grieken en niet – Grieken’ en daarna ‘van wijzen en onwetenden ben ik een schuldenaar’.
Het ligt dus voor de hand, dat hij de Grieken als ‘wijzen’ bestempeld en de niet-Grieken als ‘onwijzen’ of ‘onwetenden’.
Hij verplaatst zich daarbij op het standpunt van de Grieken, die wijsheid nastreven (1Ko 1: 22) en die de niet – Grieken als onwetenden beschouwden.
Zo gebruikt de apostel voor ‘niet -‘ Grieken’ eigenlijk het woord ‘barbaren’ waarmee de niet ontwikkelde volken buiten het Romeinse Rijk werden aangeduid.
Dit woord heeft nu een heel ongunstige klank. Dat was toen niet zo erg, maar er zal toch wel een zeker neerkijken op de niet ontwikkelde volken bij zijn geweest.
In de eerste drie hoofdstukken van de brief aan de Romeinen toont Paulus aan dat alle mensen schuldig staan voor God. Wat hun relatie tot God betreft zijn de mensen te verdelen in ‘Grieken’ of ‘Volken’ (‘heidenen’) en ‘Joden’.
In hoofdstuk 1 gaat het om de schuld van de volken en die kon je zoals gezegd onderverdelen in ‘Grieken’ (de beschaafde volken) en in ‘niet-Grieken’ (de onbeschaafde volken). Op dat onderscheid heeft vers 14 betrekking waarbij de apostel zich dus op het standpunt van de ‘Griek’ stelt, zoals die de wereldbevolking indeelde.
In vers 16 voert Paulus een andere indeling aan, namelijk die zoals de Jood (en in zekere zin ook God) die ziet. Daar spreekt hij over Jood en Griek. Vanaf hoofdstuk 2 gaat het dan om de schuld van de Jood.
dus: Rm. 1: 14 wordt uitgewerkt in vs. 18-32: alle volken zijn tot afgoderij vervallen.
Rm.1: 16 wordt nader bekeken vanaf 2: 1: de volken staan schuldig maar de Joden zijn dat net zo goed. Ze hebben het er niet beter afgebracht dan de volken.