Romeinen 03:05 Graag een uitleg van dit vers

Betreft: Ro 3: 5a

Vraag:

Graag een uitleg van dit vers.

Antwoord:

God heeft de Joden bijzonder bevoorrecht. En wel in de eerste plaats doordat Hij hun Zijn woorden heeft toevertrouwd (Rm 3: 1,2 vgl. H 7: 38). De Joden bezaten dat deel van de Bijbel dat wij het Oude Testament noemen.
Hebben de Joden beantwoord aan dat voorrecht? Hebben ze het woord van God aanvaard en er gelovig naar gehandeld? Nee, er zijn er die ongelovig waren. Paulus spreekt heel verzachtend van ‘sommigen’ (vers 3).
De vraag is nu wat het het effekt is van die ontrouw, van dat ongeloof. De apostel oppert zelf een mogelijkheid, namelijk dat daardoor de trouw van God te niet gedaan zou worden (vers 3b).
De grote vraag is wat daarmee bedoeld is. Leggen we verband met vers 5 dan is deze uitleg mogelijk:
De ontrouw van Israël brengt God niet tot ontrouw doordat Hij de afwijking van Israël voor lief neemt en het kwaad door de vingers ziet. God zou dan met de ontrouw van Israël meegaan en daardoor ontrouw worden aan Zichzelf en het recht niet meer handhaven. Dit kan natuurlijk niet en dat drukt de apostel uit met zijn reactie ‘volstrekt niet’.
Het is goed hierbij 2 Tm 2: 13 aan te halen Als wij ontrouw worden, blijft God getrouw. Hij gaat niet met onze ontrouw mee. Hij moet ons dan tuchtigen en oordelen.

Er is echter ook een andere uitleg van de woorden ‘zal hun ongeloof de trouw van God te niet doen’ mogelijk. Namelijk dat de ontrouw van Israël niet Gods trouw aan de voorrechten en beloften aan Israël gegeven te niet doet, God houdt Zijn woord ook aan Israël dat daarvan afwijkt.
De uitleg van vers 4 hangt in zekere zin van die van vers 3 af.
Als God ontrouw zou worden (aan Zijn normen van recht – volgens de eerste uitleg; aan Zijn eens gegeven woord en de koers die Hij was ingeslagen met Israel – tweede uitleg) dan zou God onwaarachtig zijn en had de mens aanleiding God te beschuldigen van ontrouw.
De mens zou dan redenen hebben God te oordelen. Maar zo is het beslist niet. Niet God is onwaarachtig en de mens heeft het gelijk aan zijn zijde; nee het is juist andersom.
Als de mens om zo te zeggen God voor de rechtbank daagt dan vervult zich wat de Schrift al eeuwen eerder gezegd had, namelijk dat God gerechtvaardigd wordt in Zijn woorden en als overwinnaar uit het rechtsgeding te voorschijn komt (4b).
En zo blijkt dat God waarachtig is en de mens leugenachtig (4a).
Waarin God waarachtig blijkt te zijn staat niet in vers 4 en hangt af van de uitleg van vers 3. Het kan dus zijn:

God is waarachtig als Hij de ontrouwen straft, Hij blijft trouw aan Zijn wezen (1e uitleg), of

God is waarachtig, Hij blijft trouw aan Zijn woord (2e uitleg).
Zo komen we bij vers 5 dat begint met de woorden: ‘Als nu onze onrechtvaardigheid Gods rechtvaardigheid staaft’.
Met onze ongerechtigheid wordt niet slechts de ongerechtigheid van de ontrouwe Joden bedoeld, maar de ongerechtigheid van de mens in het algemeen.
Vers 5 slaat namelijk niet slechts terug op vers 3, maar ook op vers 4 waar sprake is van ‘ieder mens’.
(N.B. Daarbij blijft Israël echter voorop in het beeld staan, om zo te zeggen). Maar dat niet alleen, het hele vers 5 slaat terug op vers 4 en dat vers zegt dat duidelijk moest blijken dat ieder mens leugenachtig is en God waarachtig.
Vers 5 herhaalt dat en voegt er aan toe dat onze onrechtvaardigheid Gods rechtvaardigheid staaft. Onze onrechtvaardigheid laat Gods rechtvaardigheid duidelijk uitkomen. Je kunt zeggen, dat er dus van onze onrechtvaardigheid een hele positieve werking uitgaat.
Maar dan zou iemand kunnen opmerken, dat het toch niet eerlijk is als God ons (dat geldt vooral voor de Joden) zijn toorn doet voelen. Dat laatste spreekt nog te meer omdat de Schrift voorzegd heeft dat ieder mens moet blijken leugenachtig te zijn.
De genoemde tegenwerping is echter puur menselijk. Als je namelijk die conclusie trekt kun je God ook het recht ontzeggen om de wereld te oordelen. want de onrechtvaardigheid van de wereld staaft ook Gods rechtvaardigheid.
Maar dat zou een Jood beslist niet zeggen. Voor de Jood had God volkomen het recht de wereld te oordelen.
Als vervolg daarop trekt de apostel de cirkel in vers 7 echter heel nauw. Hij spreekt nu niet over de wereld die door haar zonde en afwijking van God rijp is voor het oordeel.
Hij gaat nu over op de mens individueel. De leugen en onwaarachtigheid van ‘mij’ de mens in het algemeen, doet de heerlijkheid van God des te overvloediger uitkomen.
Maar is het dan wel eerlijk, dat God mij als zondaar oordeelt (vs. 7b) ? Die laatste tegenwerping beantwoordt de apostel met een vraag, namelijk dat als God ons niet als zondaar zou kunnen oordelen omdat Zijn waarachtigheid uit onze zondigheid blijkt, dat je dan als het ware de stelling zou propageren: doe maar het kwade want daar komt het goede uit voort. Zondig maar raak want des te meer blijkt Gods rechtvaardigheid. De onzinnigheid van een dergelijke stelling geeft Paulus aan met de korte opmerking dat het oordeel over de mensen die zeggen dat de apostel zo iets eigenlijk leert, rechtvaardig is.

Jaapfijnvandraat.nl maakt gebruik van cookies