Betreft: Rm 4: 9-11
Vraag:
a) Was de besnijdenis alleen voor Abraham het teken ( beter: zegel) van zijn geloof?
b) Zo ja, waarom moesten dan alle jongens besneden worden?
g) Zo nee, waarom werden dan ‘ongelovige baby’s besneden (Dan is de besnijdenis toch veel meer een teken van Gods genadige belofte!)
Antwoord:
a) In Rm 3 heeft Paulus betoogd dat een mens niet gerechtvaardigd wordt op grond van werken, maar op grond van geloof. Nu beriepen de Joden zich erop dat ze kinderen van Abraham waren (vgl. Jh 8: 33) en ze meenden dat samen met hun wetsbetrachting hun dat garandeerde dat ze gerechtvaardigd werden.
In Rm 4: 1-12 brengt Paulus nu twee dingen naar voren:
1) dat de leer van de rechtvaardiging enkel op grond van geloof, geen nieuwe leer is, maar dat die al in het Oude Testament te vinden is en hij illustreert dat met twee voorbeelden, namelijk met dat van Abraham en dat van David. Het eerste is het veelzeggendste voorbeeld omdat de Joden zich op hun afstamming van Abraham beriepen.
2) dat de rechtvaardiging op grond van geloof niet alleen geldt voor besnedenen, maar ook voor onbesnedenen. Ook voor dat punt neemt hij Abraham als voorbeeld.
De vraag in vers 1 is hoe Abraham (gerechtigheid) verkregen heeft. Daarbij wordt onuitgesproken gedacht aan twee mogelijkheden: Hij kreeg die gerechtigheid: óf op grond van werken, óf op grond van geloof.
Als het op grond van werken was, dan had Abraham reden zich op de schouder te kloppen, dan had hij roem. Maar in 3: 27 heeft de apostel alle reden tot roemen voor uitgesloten verklaard. Dat alleen al bewijst dat het niet op grond van werken kan zijn geweest. Paulus laat het daar niet bij en brengt naar voren dat de Schrift duidelijk verklaart dat het op grond van geloof was. Hij beroept zich dus op de Schrift (zie Gn 15: 6).
De kwestie van de grondslag van de rechtvaardiging was daarmee beslist. Maar een Jood kon nog tegenwerpen dat deze rechtvaardiging op grond van geloof alleen gold voor hen die besneden waren, dus voor Joden of proseliet-joden.
Dit tweede punt neemt Paulus in vers 9 op met de vraag of deze zaligspreking van hen van wie de zonden vergeven zijn (en zij dus gerechtvaardigd zijn) alleen besnedenen geldt of ook onbesnedenen. Ook voor dit vraagstuk neemt hij Abraham als voorbeeld. Werd Abraham het geloof gerekend tot gerechtigheid toen hij besneden was of onbesneden? Het antwoord op die vraag beslist het tweede punt. Welnu, Abraham werd gerechtvaardigd toen hij nog onbesneden was. De besnijdenis volgde pas later en was voor Abraham het zegel van de gerechtigheid van het geloof. Duidelijker kon de apostel niet aantonen dat de gerechtigheid ieder ten deel valt die gelooft, zowel besnedenen als onbesnedenen.
Blijft de vraag of alleen voor Abraham de besnijdenis een zegel van zijn geloof was. Bij de beantwoording van die vraag moeten we bedenken:
- dat de Schrift alleen van hem zegt, dat hij de besnijdenis ontving als een zegel van de gerechtigheid van het geloof Er wordt met geen woord gezegd dat het ook voor zijn nageslacht een zegel van de gerechtigheid van het geloof was;
- dat alle kinderen die besneden werden, neem Izaäk als voorbeeld, besneden werden voordat ze tot geloof gekomen waren.. De besnijdenis kon dus nooit een zegel van de gerechtigheid van hun geloof zijn;
- dat ze nooit bij voorbaat de besnijdenis als zegel konden ontvangen van een gerechtigheid van hun toekomstig geloof . Die gerechtigheid valt iemand pas ten deel als hij gelooft en niet eerder en je kunt niet iets bezegelen dat er nog niet is. Je verzegelt een graf immers niet met het oog op het feit dat er later een dode ingelegd wordt;
- dat niet alleen het nageslacht van Abraham besneden moest worden maar ook ieder die met geld gekocht was en dat de vraag van geloof daarbij niet gesteld werd;
- dat ……..als dat wel het geval zou zijn en dus voor Izaäk de besnijdenis ook een zegel van de gerechtigheid van zijn geloof was, het hele betoog van de apostel in duigen zou vallen, want dan was het toekennen van gerechtigheid toch afhankelijk van de besnijdenis.. Dan zou bijv. Izaäk de gerechtigheid verkregen hebben in onbesneden staat en het ging Paulus er juist om aan te tonen dat God iemand (Abraham) de gerechtigheid toerekende in onbesneden staat.
b) de besnijdenis was dus alleen voor Abraham een zegel van de gerechtigheid van het geloof. Alleen voor hem ging dat op en kon het alleen op gaan. Het mannelijk nageslacht van Abraham moest besneden worden als een teken van het verbond dat God niet alleen met Abraham, maar met zijn nageslacht oprichtte. Zie voor de inhoud van dat verbond Gn 17: 1-8 en voor de instelling en voorwaarden vers 9-14.
c) Als de besnijdenis ook een zegel van het geloof zou zijn voor Abrahams nageslacht dan zou het niet te begrijpen zijn dat ‘ongelovige baby’s werden besneden. Want van een zegel van gerechtigheid van het geloof is dan geen sprake.