Betreft: Rm 5: 12-21
Vraag:
De lijn van Adam tegenover de lijn van Christus. Kunt u dit nader uitwerken?
Antwoord:
Juichend, roemend in God heeft Paulus ons meegenomen naar een bergtop. Gerechtvaardigd zijn wij, door het geloof, op grond van het werk van ‘Christus’. Het probleem van onze zonden is opgelost, en méér dan dat.
Maar het is nodig om nog dieper door te stoten naar de diepste kern van het probleem, en dat gaat de apostel nu doen. Onze zonden waren een vreselijk obstakel, maar uiteindelijk waren ze alleen maar symptomen van een dieper kwaad. Slechte vruchten bewijzen dat de bóóm slecht is.
Dat diepere kwaad is de zonde, de boze kern waaruit alles is voortgekomen.
Vs 12
Eén mens, Adam, heeft de zonde in de wereld geïntroduceerd, en daarmee het loon van de zonde, de dood. Zo is de dood tot alle mensen doorgegaan, want wij hebben allen de zondige natuur van onze voorvader geërfd, en met die zondige natuur hebben wij allemaal onze nare ervaringen opgedaan. In de hoofdstukken 6 t/m 8 zal ons worden getoond dat ook daarvoor het kruis van de Heer Jezus de oplossing is.
Wij allen staan van nature in de lijn van Adam. Om dat te konstateren hoef je niet met een microscoop de zielen van alle mensen te doorzoeken. Het is voldoende een blik om je heen te werpen en te zien dat de dood tot alle mensen is doorgegaan.
Dat bewijst dat allen gezondigd hebben; als iemand een uitzondering op die regel zou vormen, zou hij immers nog in leven zijn!
Het feit dat allen gestorven zijn legt onbetwistbaar getuigenis af van het feit dat de bedorven zondige natuur van Adam tot zijn hele nageslacht is doorgedrongen.
‘De dood’ is hier de lichamelijke dood, niet dood als gescheiden-zijn van God (zoals in Ef.2: 1,4; vgl. Lk 15: 32), en evenmin de ’tweede dood’, de poel van vuur (Op 20: 14).Vgl. 6: 23; Gn 2: 17; 3: 3; Ez 18: 4.
Interessant is de vergelijking met het apokriefe Eccl. 25: 24:
‘Van een vrouw kwam het begin van de zonde’, en met het boek Wijsheid 2: 24, dat de introductie van de zonde aan de duivel toeschrijft.
Nuchter wijst de geïnspireerde apostel daarentegen de meest verantwoordelijke aan: Adam. Zie ook 8: 20.
‘Eén mens’: let op hoe de eerste hoofdstukken van Genesis niet als een verhaal-met-moraal over ‘Elkerlyc’ worden beschouwd. Het gaat niet over ‘de’ mens als abstractie, niet over het mensenras in het algemeen, maar over die éne konkrete, historische mens: Adam.
Het moeilijkste in de uitleg van dit vers ligt in de Gr. woorden eph’ hooi (in onze vert.: ‘doordat’) en aansluitend in de betekenis van ‘…allen gezondigd hebben’.
Er zijn verschillende uitleggingen gegeven:
(1) eph hooi zou terugslaan op ‘de dood’, zodat de vertaling wordt: ‘(de dood)… waartoe zij gezondigd hebben’ (Héring, Stauffer). Het is echter bepaald onlogisch om eph’ hooi te laten terugslaan op een zo ver terugliggend antecedent; bovendien zou Paulus dan zichzelf herhalen;
(2) eph’ hooi = ‘in wie’, terugslaande op Adam, ‘de enen mens…in wie allen gezondigd hebben’; zo reeds Augustinus. Deze tekst zou dus betrekking hebben op wat men de erfzonde noemt. Ook hier geldt echter dat men dan de bijzin wel aan een erg ver teruggelegen antecedent koppelt; bovendien is het zeer de vraag of het Gr. epi wel precies dezelfde zin heeft als het Gr. ‘en’ met in moet worden weergegeven;
(3) de derde mogelijkheid is eph’ hooi te vertalen door ‘omdat’ of ‘doordat’, maar dan zijn er nog drie uitleggingen mogelijk, die afhankelijk zijn van de uitleg van ‘doordat allen gezondigd hebben’:
a. Met ‘gezondigd hebben’ wordt niet op de erfzonde, maar op het persoonlijk zondigen van individuele mensen gedoeld.
Dit was de leer van Pelagius, die daaraan de dwaalleer koppelde dat ieder mens met een schone lei begint, en in principe voor of tegen God kan kiezen, en dat in ieder mensenleven dus een ‘zondeval’ voorkomt.
In dezelfde richting gaat in onze tijd Karl Barth. Terecht haalt Calvijn fel uit tegen dit pelagianisme dat immers in feite de radikale verdorvenheid van de mens loochent;
b. Met ‘gezondigd hebben’ wordt gedoeld op de erfzonde, d.w.z. wij zouden allen de zonde van Adam geërfd hebben; inhoudelijk komt dit neer op dezelfde visie die verbonden is aan de hierboven onder 2 genoemde vertaling.
Aldus o.a. Calvijn, Bruce, Murray (met geringe afwijking).
Hun argumenten:
-kinderen sterven, hoewel ze niet gezondigd hebben.
(commentaar: Paulus schrijft niet aan kinderen, maar aan en over verantwoordelijke mensen);
-blijkens vs.14 waren er ook die niet zoals Adam zondigden, maar toch stierven (commentaar: vs.14 moet anders uitgelegd worden, zie aldaar);
-er is hier sprake van een parallellisme: Christus is alléén de bewerker van onze redding, Adam dus ook alléén de bewerker van ons zondigen (commentaar: ook de eerste stelling is niet juist, omdat geloof nodig is om aan de redding deel te krijgen; de apostel slaat die stap in vs.18 over omdat hij daar elders uitvoerig over spreekt, maar hij wil volstrekt geen alverzoening leren);
(c) De derde uitleg (Cranfield, F.W. Grant, Hendriksen) is een combinatie van de andere twee. Het is nogal heilloos om de erfzonde én het persoonlijk zondigen van individuele mensen tegenover elkaar te stellen. Over de erfzonde gaat het in de eerste woorden van vs.12 (en opnieuw in vs.19).
De slotwoorden van vs.12 echter wijzen veeleer op het individuele zondigen van alle mensen; dát is namelijk het beste bewijs dat de verdorven natuur van Adam is overgegaan op zijn nageslacht. Het feit dat allen gezondigd hebben (wat te constateren is aan het feit dat de dood nog niemand heeft overgeslagen) bewijst dat allen deelhebben aan de boze natuur van Adam.
De kwestie is speciaal van belang omdat sommige uitleggers in het voetspoor van Calvijn over de erfzonde (een term die als zodanig trouwens niet in de Schrift voor komt) spreken als over een schuld, een boze daad die ik ‘in Adam’ bedreven zou hebben, en waarvoor God mij schuldig zou houden.
Als wij echter over ‘erfzonde’ spreken moeten we bedenken dat de apostel hier niet meer (als in hst.1: 18: 11) spreekt over onze schuld, onze boze daden, maar over onze boze natuur, de bron van al die boze daden.
13, 14 Er volgt nu een tussenzin, ingeleid door ‘want’ waarna de apostel pas in vers 18 zijn onderwerp weer opvat.
Ook vóór de Mozaïsche wetgeving, zegt Paulus, was er al zonde in de wereld. De afkondiging van Gods wetten betekende alleen maar dat wat voordien zonde was, nu ook overtreding van een uitdrukkelijk gebod werd.
Ik mag met mijn auto nooit zonder noodzaak op de linker weghelft komen, ook niet als er geen streep getrokken is.
Maar een witte streep op het midden van de weg markeert mijn teveel links rijden onmiddellijk als ‘overtreding’. Dat was de functie van de wet. Dat betekent niet dat zonde in de periode tussen Adam en Mozes, toen er geen wet was, ongestraft bleef. Het feit dat de dood ook in die periode geregeerd heeft, toont dat overduidelijk aan. Het verschil is echter dat de mensen wel zondigden, maar op een heel andere manier dan Adam. Die had immers een uitdrukkelijk gebod, en zijn zonde had daarom het karakter van overtreding. Zo was het niet in de periode van Adam tot Mozes, toen er immers geen wet was.De hele mensheid is, als het ware in één lange rij, achter Adam aangegaan, hetzij door (onder de wet van Mozes) uitdrukkelijke geboden te overtreden, hetzij door zónder uitdrukkelijk gebod te zondigen.
Maar er is een andere Mens, achter Wie zich nu ook een lange rij van mensen heeft geschaard: de Heer Jezus. Daarom is Adam het tegenbeeld van Hem, zoals de apostel in de volgende verzen uiteen zal zetten.
Door de wet krijgt ‘zonde’ het karakter van overtreding: zie 4: 15; Gl 3: 19. De uitdrukking ‘wordt niet toegerekend’ lijkt wat verwarrend, maar de bedoeling is beslist niet dat God alle zonden die niet het karakter van overtreding van een uitdrukkelijk gebod dragen, door de vingers kan zien; in vers 14 (’toch…’) haast Paulus zich er aan toe te voegen dat het loon op zulke zonden de dood was.
Het Gr. woord ellgein komt in het N.T. slechts hier en in Fm: 18 voor; het betekent ‘in rekening brengen’ zoals men een reeds ontstane handelsschuld zichtbaar maakt door een faktuur.
Het normale woord voor ’toerekenen’ is logizomai: zie 2: 26; 4: 3,4,6,8,10,11,22,23,24. ‘Overtreden zoals Adam’ is wellicht een zinspeling op Hs 6: 7; vgl. ‘overtreding’ in 1Tm 2: 14.
Adam is een voorbeeld van Hem die komen zou. In 1Ko 15: 22, 44,45 werkt de apostel hetzelfde beeld uit: Christus is de tweede mens, de laatste Adam.
De tijd van de eerste mens is voorbij. Adam en allen die op één lijn met hem staan moeten het veld ruimen voor de door God uitgekozen Mens, Christus Jezus, die in de kracht van zijn opstanding, op een nieuw, onvergankelijk fundament deze plaats inneemt.
‘Voorbeeld’ is het Gr. tupos, ons woord ’type’, letterlijk ‘beeld’ , ‘afdruk’ (van Gr. tuptoo, ‘slaan’). Het Oude Testament is vol van ’typen’, symbolische voorstellingen, illustraties die ons helpen om de geestelijke waarheden van het Nieuwe Testament beter te begrijpen. Dit wordt slechts een enkele keer met zoveel woorden in het Nieuwe Testament aangeduid:
-Adam is een (voor) beeld van Christus (Rm 5. 14); – de lotgevallen van de Israëlieten in de woestijn zijn een beeld van de gevaren die onze geloofsreis door deze wereld bedreigen (1Ko 10: 6,11); – de tabernakel is het model van hemelse dingen (Hb 8: 5).
In Rm 5. 14 is het de enige keer dat iemand uitdrukkelijk een type van Christus wordt genoemd (behalve dan, in andere bewoordingen zie ook Melchizedek: Hb 7: 1-3).
Maar er zijn uiteraard veel meer voorbeelden uit het Oude Testament, hetzij door overeenstemming (Abel, Izaäk, Jozef, Mozes, Boaz, David, Salomo, Elisa), hetzij deels door overeenstemming, deels door contrast (Aäron, Jona, en hier Adam). Deze opsomming is uiteraard verre van volledig.
15,16 Is Adam nu écht een beeld van Christus (?) vragen wij ons wellicht verwonderd af. Wel, antwoordt Paulus, die verwondering kan ik me voorstellen, en vóórdat ik (vs.18,19) dat beeld ga uitwerken, moet ik er onmiddellijk aan toevoegen dat het veel meer een tegenbeeld dan een beeld, veeleer een contrast dan een parallel is. Het is simpele logica dat één daad, één overtreding tot veroordeling moest leiden, en dat velen bijgevolg gestorven zijn. Dat is belangrijk. Zo ziet het beeld eruit als we kijken naar de kant van de overtreding, het zondigen van de éne mens Adam.
Maar kijken we nu naar de andere kant, de kant van de genadegave, dan ontwaren we niet slechts één, maar integendeel véle overtredingen en het effekt dat uiteindelijk bereikt wordt is ‘rechtvaardiging’!
Dat is geen simpele logica meer; dat is alleen maar te verklaren als we de ‘gave in genade’ door de ene Mens Jezus Christus in de rekensom betrekken. De conclusie is duidelijk: die gave in genade is overvloedig geweest over de velen.
Het contrast waarop de apostel wijst is van tweeërlei aard:
-Adam had (uiteraard) een invloed ten kwade, Christus ten goede.
-Christus ‘invloed is niet beperkt tot iets dat logischerwijze te verwachten zou zijn, maar is ‘overvloediger’, ‘veel meer’.
Het ‘veel meer’ duidt hier niet, zoals in vs.9,10, op een voortbouwen van het ene element naar het andere. Hier worden twee lijnen met elkaar gecontrasteerd, en de apostel kan zeggen dat het effect van Christus’ werk veel groter is geweest dan het effect van Adam’s daad.
De beide dingen die Adam in deze wereld introduceerde, volgens vs.12-14, worden hier opnieuw aan de orde gesteld: zonde en dood, waarbij in vs.15,16 het accent ligt op de zonde, en in vs.17 op de dood.
Overtreding (Gr. paraptooma, zie 4: 25; 11: 11 en hier in vs. 15,16,17,18,20) is niet hetzelfde als Gr. parabasis(vs 14).
Het woord araptooma duidt niet, zoals parabasis, op overtreding van een uitdrukkelijk voorschrift, het is veeleer een ‘misstap en ligt dan ook meer in de lijn van het algemene woord harmartia (‘zonde’).
‘De velen’ slaat in vs. 15 a en 15 b, op twee massa’s, waarbij in het midden wordt gelaten of zij alle mensen omvatten of slechts een deel; in feite kan echter de tweede groep alleen maar de gelovigen omvatten.
Misschien zinspeelt de apostel op Js 53: 11. De bedoeling is, dat Christus’ buit minstens zo overvloedig is als de groep die aan Adam’s zonde ten prooi is gevallen.
De velen gestorven zijn: vgl. 1Ko 15: 22.
De uitdrukking ‘de gave in genade die door de ene Mens Christus Jezus is’, is door de opstapeling van woorden wat moeilijk; het is ófwel de gave (die zijn ontstaansgrond vindt) in genade, ‘Die’ slaat op ‘genade’; het is ‘de genade die door de ene mens Jezus Christus is’.
‘Gave’ in vs.16 lezen ‘uit één (daad)’ of ‘door één (mens); maakt in de uitleg niet veel verschil; het gaat immers om één daad van één mens.
Evenmin maakt het veel uit of we vs. 15 a en 16 a als vragende of als bevestigende zin lezen; het contrast blijft hetzelfde.
17 Het resultaat van Adam ’s overtreding was de dood, en dat niet maar als een bijkomend verschijnsel: nee, de dood heeft geregeerd. Maar het resultaat van Christus werk is het léven, en zij die daaraan deel hebben, danken dat aan een overvloed van genade.
Niet alleen evenwel regeert voortaan het leven in plaats van de dood, maar de begenadigden regeren zélf in het leven. dat is inderdaad ‘veel meer’. Achtereenvolgens benadrukt de Paulus de verschillende elementen die hier in het geding zijn:
_ in vers 15 gaat het vooral over de overvloed van genade;
_ in vers 16 gaat het vooral over de rechtvaardiging:
_ in vers 17 gaat het vooral over het leven.
In vers 17 vinden we, tevens terugblikkend naar de vorige verzen en vooruitziend naar de volgende een vijftal tegenstellingen:
- een tegenstelling tussen personen: enerzijds Adam, ‘de ene’ door wiens overtreding de dood heeft geregeerd, anderzijds ‘de Ene’, Jezus Christus;
- een tegenstelling tussen de daad van Adam en het werk van Jezus Christus: de daad van Adam was een overtreding;
het werk van Jezus Christus was een werk van gehoorzaamheid, zoals de apostel verderop (vs.19) zal uiteenzetten; - een tegenstelling tussen het resultaat van wat Adam deed: de dood, en het resultaat van Christus’ werk: het leven;
- een tegenstelling in de wijze waarop men aan het resultaat deel krijgt:
_ een wetmatigheid als het gaat om de dood die door Adam (én doordat allen gezondigd hebben, vs.12) over het mensengeslacht is gekomen;
_ onverdiende, geenszins vanzelfsprekende genade doet ons deel krijgen aan het werk van de Here Jezus, benadrukt door de woorden ‘genade’, ‘gave’ en ‘ontvangen’ in ons vers; - een tegenstelling tussen de manier waarop men aan het resultaat deel hééft:
_ de dood regeerde óver het mensengeslacht dat van Adam afstamde en in zijn voetsporen trad;
_ maar er staat niet dat het leven regeert óver degenen die door genade deel krijgen aan het resultaat van Christus’ werk: zijzélf regeren in het leven, wat inderdaad, zoals de apostel al zegt, ‘veel meer’ is.
‘Het leven’ is blijkbaar een aanduiding voor het opstandingsleven, uit kracht waarvan de gelovigen in de toekomst mét Christus zullen regeren in het vrederijk.
Keer op keer beklemtoont het Nieuwe Testament dat het heersen van Christus in het vrederijk berust op de kracht van zijn opstanding:
Hd 13: 34; 17: 31; 2 Tm 2: 12; Op 5: 6vv. zijn slechts enkele van de meest kenmerkende gedeelten.
En ook óns regeren met Hem is slechts mogelijk in de kracht van zijn opstanding, waaraan ook wij straks, vóór de aanvang van het vrederijk, lichamelijk deel zullen krijgen: 1Ko 15: 50; Op 20: 6.
De gave der gerechtigheid’ (zie voor ‘gave’ onder vs.15) kan op twee manieren worden uitgelegd:
(a) de gave, bestaande uit gerechtigheid, de ons geschonken gerechtigheid;
(b) de gave, berustend op Gods gerechtigheid.
Gezien de betekenis van ‘gerechtigheid van God’ in deze brief, zoals uitgelegd bij 1: 17 e.a.p. past de tweede uitleg wellicht iets beter; ‘gerechtigheid’ duidt in deze brief immers overal elders steeds op een eigenschap van God.
18,19 De tussenzin (vs.13-17) is ten einde, en de apostel sluit nu aan bij vers 12. Door één mens is de zonde in de wereld gekomen, en door de zonde de dood; hun aller veroordeling ontsprong uiteindelijk uit één ongehoorzaamheid. Maar er is een andere Mens geweest, die een scherp daarmee contrasterende daad heeft gesteld.
Gehoorzaamheid aan zijn Zender bracht Hem aan het kruis. Dát was pas een uiting van gerechtigheid.
Met dank aan diverse uitleggers!