Vaak vraagt men waarom er toch zoveel verschillende bijbelvertalingen in omloop gebracht zijn. Waarom houden we ons niet bij één vertaling, zoals bijvoorbeeld de Statenvertaling, die de oudste rechten heeft?
In boeken en vakbladen is deze materie uitvoerig behandeld, maar slechts weinigen lezen die kennelijk, want de vraag wordt steeds weer gesteld. En na dit artikel zal ze nog wel steeds herhaald worden, maar voor het moment heldert het de kwestie voor diverse vraagstellers hopelijk op en kunnen anderen ernaar verwezen worden of met een fotokopie ervan geholpen worden.
Meer kennis van de grondtekst
Een van de redenen waarom men een nieuwe vertaling heeft ingevoerd of een oude vertaling heeft herzien, is dat men steeds meer kennis van de oorspronkelijke talen heeft verkregen.
Om een voorbeeld te noemen: de Statenvertalers stootten indertijd op een vijftigtal woorden waarvan ze moesten gissen wat de betekenis was. Buiten de Bijbelhandschriften kwamen deze woorden of uitdrukkingen in de toen bekende bronnen namelijk niet voor. Ze misten dus vergelijkingsmateriaal. Een bekend voorbeeld daarvan is de uitdrukking in Matth.6:2,5,16, die de Statenvertalers weergegeven hebben met: ‘Zij hebben hun loon weg’. Nu is ‘weghebben’ geen normaal Nederlands, maar die uitdrukking scheen het dichtst bij de grondtekst te liggen. De onzekerheid over deze betekenis viel echter weg toen men in Egypte potscherven ontdekte waarop ditzelfde grondwoord geschreven stond. Deze potscherven deden kennelijk als een soort kwitantie dienst en zo kwam men tot een betere vertaling van dit zinnetje. In de NBG vertaling van 1951 is de uitdrukking dan ook weergegeven met ‘zij hebben hun loon al’. De eer van de mensen was hun loon namelijk.
Meer handschriften
Een tweede reden is dat men sinds de tijd van de Hervorming veel meer handschriften of gedeelten van handschriften ontdekt heeft. Om even bij het Nieuwe Testament te blijven: de originele brieven die Paulus naar de diverse gemeenten of personen gestuurd heeft, zijn voor ons verloren gegaan. De afschriften van die brieven bezitten we ook niet en evenmin de afschriften van de afschriften, enz. De handschriften die we bezitten zijn misschien wel tien of twintig keer overgeschreven. Bij dit overschrijven zijn er allerlei kleine verschillen in de oorspronkelijke tekst ontstaan. Dat verschijnsel merk je ook nu nog op als een leraar een dictee geeft. Er sluipen onverbiddelijk fouten in de weergaven van de leerlingen. En als je de gemaakte dictees laat overschrijven, komen er nog eens wat foutjes bij.
Bij de handschriften van de Bijbel gebeurde het bovendien wel dat men aan de zijkant een persoonlijke opmerking of verduidelijking van de tekst plaatste. Het kon dan gebeuren dat een overschrijver meende dat dit bij de tekst hoorde, en die laste in zijn werk deze toevoeging in. Zo zijn er verschillen in de handschriften ontstaan; en hoe meer handschriften men kan vergelijken, des te beter kan men deze fouten corrigeren.
Verouderd taalgebruik
Betere kennis van de oorspronkelijke talen en het vinden van meer handschriften zijn echter niet de hoofdreden geweest om tot een nieuwe vertaling te besluiten. Met kleine correcties in de tekst van de Statenvertaling zouden de genoemde onvolkomenheden in de tekst weg te werken zijn geweest.
De doorslaggevende reden is het verouderd taalgebruik van de Statenvertaling geweest. Taal is geen statisch gegeven. De taal is altijd in beweging. Oude woorden verdwijnen uit het taalgebruik en nieuwe vinden ingang. Het Nederlands van onze dagen verschilt nogal wat van dat van de zeventiende eeuw. En zo werd de oude vertaling onbegrijpelijk, vooral voor de jeugd.
Nu moeten we beseffen dat de taal waarin de Statenvertaling geschreven was, dichter bij de volkstaal stond. Met het Grieks van de handschriften was dat ook het geval. Dat was niet het klassieke Grieks, maar het koinè, wij zouden zeggen het volksgrieks, Het ging de schrijvers van het Nieuwe Testament erom zó te schijven dat onontwikkelde mensen konden begrijpen wat er geschreven stond (als het hun werd voorgelezen). Het doel van de Statenvertalers was: de Bijbel onder het volk te brengen. Daarom gebruikte men de taal van het gewone volk uit die dagen. Maar… de taal veranderde. Bepaalde letters of uitgangen van een woord werden niet meer uitgesproken. ‘Vrouwe’ veranderde in ‘vrouw’. Een woord kreeg een ongunstige betekenis. Het gebruikelijke woord ‘wijf’ onderging dat lot. Men sprak voortaan van ‘vrouw’. Of een woord raakte in onbruik: denk aan het woord ‘male’ (Luk.22:35), dat door reiszak vervangen werd. Helaas echter ging men in nieuwere uitgaven van de Statenvertaling niet altijd voldoende met dit nieuwere taalgebruik mee.
De vijanden van Statenvertaling
Er wordt wel eens gezegd dat iemands vrienden zijn grootste vijanden kunnen zijn. Bijvoorbeeld doordat ze hem over het paard tillen, zijn fouten goed praten of iets van dien aard. In die zin zijn de voorstanders van de Statenvertaling haar grootste vijanden geworden. Men heeft zich indertijd sterk verzet tegen het feit dat er een Nieuwe Vertaling verscheen, maar men heeft de noodzaak van een Nieuwe Vertaling mee opgeroepen. Wat is er namelijk gebeurd? Men heeft niet slechts het vertaalprincipe (waarover straks meer) van de Statenvertalers verdedigd (waar zeker waardering voor op te brengen is), maar men heeft het taalgebruik van de Statenvertaling gecanoniseerd en in feite heilig en onaantastbaar verklaard. Slechts in uiterste gevallen stelde men enkele uitdrukkingen bij omdat die niet langer te handhaven waren. Zo stond oudtijds in 2Kon.9:8: ‘En Ik zal van Achab uitroeien dien, die aan de wand pist’. In de tweede helft van de vorige eeuw werd deze uitdrukking vervangen door ‘al wat mannelijk is’. Men stelde dus uitdrukkingen bij die tot onbeschaafd taalgebruik gingen behoren, maar andere verouderde woorden en uitdrukkingen liet men staan want de tekst was bijkans heilig.
Het gevolg was dat de Statenvertaling een odium van wijding kreeg, een geur van verheven taalgebruik. Velen veranderden ook hun stem als ze uit de Bijbel gingen lezen, en zo kwam de Bijbel steeds verder van het volk af te staan, wat nu juist niet de bedoeling van de Stalenvertalers was. In tegenstelling tot de onbegrijpelijke Latijnse kerktaal wilde men juist een Bijbel in de volkstaal, en dat in de meest letterlijke zin. Door deze verering van de tekst van de Statenvertaling heeft men er een museumstuk van gemaakt, dat voor de gewone man onbegrijpelijk is. Dit geldt vooral voor kinderen. Als hun ouders uit de Statenvertaling lezen, begrijpen ze er het grootste deel niet van. Nu brengt men daar wel tegen in dat we de kinderen de bijbelse begrippen duidelijk moeten maken. Maar dat argument is hier niet ter zake. Het bijbrengen van bijbelse begrippen als ‘zonde’, ‘gerechtigheid’, enz. behoort inderdaad tot de taak van de ouders. Maar ouders die aan tafel de Statenvertaling lezen moeten eerst iets anders doen: ze zien zich voor de taak gesteld het ouderwetse Nederlands van de zeventiende eeuw om te zetten in het Nederlands van nu. Dat heeft niets met Bijbeluitieg te maken, maar alles met taalkunde. En aangezien men in gebreke bleef de taal van de Statenvertaling bij te stellen is de roep om een nieuwe vertaling steeds sterker geworden, Nu zou die vertaling er toch wel gekomen zijn, maar de Statenvertaling had veel meer terrein kunnen behouden als men niet zo halsstarrig vast was blijven houden aan het verouderde taalgebruik.
Herziene statenvertalingen
Men kan tegenwerpen dat er in de laatste tijd toch herziene versies van de Statenvertaling zijn verschenen. Te denken valt aan de zogenaamde Tukkerbijbel, uitgegeven door het NBG, en de herziene vertaling van de Gereformeerde Bijbel Stichting (de GBS-Bijbel). Deze laatste vertaling is o.a. verschenen als schoolbijbel in een handige en degelijke uitvoering met een zeer scherpe letter. Wat dat betreft: alle lof. Maar als herziening van de Statenvertaling stelt het absoluut niets voor. Op een volkomen willekeurige plaats in deze Bijbel heb ik hem opengeslagen en wel bij 2Kron.21. Daarbij valt mijn oog op vs.19. Deze tekst luidt: ‘Dit geschiedde van jaar tot jaar, zodat wanneer de tijd van het einde der twee jaren uitging, zijn ingewanden met de krankheid uitgingen, dat hij stierf van boze krankheden; en zijn volk maakte hem geen branding als de branding zijner vaderen’. Bij deze tekst moet je taalkundig al even nadenken wat met het uitgaan van de tijd van het einde van twee jaren bedoeld is. Uitgaan in de zin van een reis ondernemen is een bekend begrip. Het uitgaan van een kaars is ook bekend. Het uitgaan van de ingewanden is ook nog wel te begrijpen. Maar wat is uitgaan van de tijd van twee jaar? Dat is niet een kwestie van Bijbeluitieg, maar van taalkunde. Natuurlijk kom je er wel achter dat bedoeld is: na verloop van twee jaar. Maar het is niet direct duidelijk. Het woord krankheid is volslagen verouderd, wij spreken nu van ziekte. Waarom dat dan niet gebruikt?! En de uitdrukking branding kennen wij alleen als de branding aan de kust.
Nu heb ik het nog alleen over een paar woorden die de tekst onbegrijpelijk maken voor de man in de straat en voor onze kinderen, maar daar komt bij dat de zinsbouw allesbehalve vlot loopt.
De herziening van Tukker is iets beter, maar voldoet ook op geen stukken na. Met het bovenstaande is dan ook verklaard waarom er naast de Statenvertaling in 1951 een Nieuwe Vertaling is ontstaan.
Twee vertaalmethoden
Er is evenwel meer aan de hand. In de laatste tijd is er namelijk ook verschil van inzicht opgetreden over de te hanteren vertaalmethode. Nu zal menigeen misschien denken: vertalen is toch vertalen en daarmee uit. Maar zo simpel is het niet. We kennen namelijk minstens twee verschillende vertaalmethoden, te weten:
(a) de woord-voor-woordvertaling of populairder gezegd: de letterlijke vertaling, en
(b) de bedoeling-vertaling (deze uitdrukking gebruik ik om de term dynamischequivalente vertaling te vermijden) ofwel de vrije vertaling.
Tot de eerste soort behoort de Statenvertaling en ook de Nieuwe Vertaling van 1951; tot de tweede soort rekenen we de ‘Groot Nieuws Bijbel’ van het NBG en ‘Het Boek’ van Living Bibies International.
Bij de onder (a) bedoelde vertalingen heeft men de grondtekst zoveel mogelijk woord voor woord vertaald, waarbij men zo dicht mogelijk bij de zinsbouw van de originele taal ( vaktechnisch ‘de gevende taal’ genoemd) bleef.
Bij de onder (b) bedoelde vertalingen geeft men in de ontvangende taal de tekst van de gevende taal naar zijn bedoeling in bewoordingen van onze tijd weer.
Voor ik verder op de voor en nadelen van deze beide methoden inga, wil ik een tweetal Joodse gezegden over vertalen onder uw aandacht brengen, die ik uit een krantenartikel oppikte. De eerste luidt: ‘Wie de Schrift letterlijk vertaalt, liegt; wie er wat aan toevoegt [door vrijer te vertalen] pleegt godslastering’. De zin ervan is, dat als men letterlijk vertaalt men de zin van het oorspronkelijke vaak niet goed weergeeft. Gaat men daarentegen de bedoeling in eigen woorden weergeven, dan voegt men vaak zijn eigen uitleg aan het woord toe en tast daarmee de Schrift aan.
De Joden hebben met dit gezegde bedoeld aan te geven dat je bij vertalen altijd voor een dilemma staat. Je moet om zo te zeggen van twee kwaden één kiezen.
Het andere Joodse gezegde, is niet erg vleiend voor het vrouwelijk geslacht, maar het legt de problematiek ook heel duidelijk bloot. Het luidt: ‘Een vertaling is net als een vrouw: Is ze mooi dan is ze niet trouw, is ze trouw dan is ze niet mooi. Nu gaat dit gelukkig niet in het algemeen van vrouwen op en het is ook maar ten dele waar van vertalingen. De bedoeling van het gezegde is echter duidelijk: als je trouw en letterlijk vertaalt, krijg je geen mooie, vlotte vertaling. Maar als je een vertaling geeft in mooie, vlotte, eigentijdse taal, dan blijf je soms niet trouw aan de oorspronkelijke tekst.
Een voorbeeld uit het Fries
Om dat te laten zien neem ik een voorbeeld dat ik graag in Friesland gebruik. Men is daar tweetalig en begrijpt het probleem dus direct. Voor niet-Friezen is de zaak echter ook wel duidelijk te maken. Er is een Friese uitdrukking die luidt: ‘hij is fan de greide in it jister kaem’. Letterlijk betekent dat: ‘Hij is van het grasland in de melkruimte gekomen Wie een beetje bekend is met het boerenbedrijf, weet dat tegen melkenstijd de koeien op een afgesloten stuk van het weiland bij elkaar gedreven worden om gemolken te worden. Die afgesloten ruimte heet in het Fries het ‘jister’. De bedoelde uitdrukking zo letterijk in het Nederlands vertaald kan heel gemakkelijk opgevat worden alsof de betreffende persoon zijn vrijheid is kwijt geraakt. Van het weiland zijn de koeien immers in een omheining gekomen of die ruimte aan de posten vastgebonden. Dat is echter de bedoeling niet. Men zou ook kunnen menen dat de man in plaats van het voordelig te hebben en te verdienen, nu ‘uitgemolken’ wordt. Dat komt dichter bij de zin van het gezegde maar geeft de gedachte toch niet helemaal juist weer. De bedoeling is dat de persoon vanuit een leven in overvloed (in het weiland groeit gras genoeg) gekomen is in een situatie waarin hij gebrek lijdt (in de melkruimte groeit namelijk haast geen sprietje, want alle gras wordt er door de koeien vertrapt). Kortom, men gebruikt de uitdrukking om aan te geven dat iemand er hard op achteruit gegaan is. Het Nederlandse gezegde ‘hij is van de regen in de drup gekomen’ komt er dicht bij, maar dat beduidt dat iemand het al slecht had en dat zijn situatie er niet op is verbeterd. We moeten het dus houden op: ‘hij is er hard op achteruit gegaan’. Maar dat is niet een letterlijke vertaling. Van het weiland en van de melkruimte is in de Nederlandse weergave dan niets terug te vinden. Als we echter letterlijk vertalen, dan ‘liegen’ we, want we wekken een verkeerde indruk bij de lezer. Maar door een vrije vertaling verminken we de oorspronkelijke tekst. We ‘lasteren’, om in de taal van het eerste Joodse gezegde te blijven.
Achab en Benhadad
In de geschiedenis van Achab en Benhadad komen we eenzelfde soort voorbeeld tegen als dat wat we zoëven behandelden. Benhadad dreigt de koning van Israël dat het stof van Samaria niet voldoende zal zijn om de handholten van zijn manschappen te vullen (zie 1 Kon.20:10). De globale betekenis is wel duidelijk: Benhadad zal de stad totaal in puin slaan. Maar bedoelt hij te zeggen dat het stof zal wegwaaien, zodat er niet eens genoeg overblijft om de hand van al zijn soldaten mee te vullen? Of is het grootspraak over de talrijkheld van zijn manschappen: dat zijn er zoveel dat ze niet eens allemaal een handvol stof zullen kunnen oprapen? Ik laat dat probleem hier rusten, maar signaleer het alleen om te tonen dat een zin die in begrijpelijk Nederlands is weergegeven nog niet altijd in z’n details begrijpelijk is. Maar het gaat nu om het antwoord dat Achab de Arameeër geeft en dat in de Statenvertaling is weergegeven met: ‘Die zich aangordt, beroeme zich niet, als die zich losmaakt’. Dit is een woord-voor-woord weergave van een gezegde dat aan de krijgsdienst is ontleend. Alleen… het tweede deel van dit gezegde komt in deze vertaling niet goed uit.
Het gaat er namelijk niet om dat de strijder zichzelf ergens van losmaakt omdat hij vastzit, maar dat hij zijn wapengordel of zijn wapenrusting losmaakt en die aflegt. De letterlijke vertaling ‘liegt’ hier dus. Beter is dan ook de weergave van het NBG: ‘Wie zich aangordt, beroeme zich niet, als wie zich ontgordt’. In die woorden komt de tegenstelling goed uit; in de Statenvertaling is dat niet het geval. De betekenis is natuurlijk dat iemand die zich aangordt de strijd nog niet gewonnen heeft. Hij kan wel eens niet aan het ontgorden toekomen doordat hij sneuvelt in de strijd. Iemand die zich ontgordt, heeft er het leven van af gebracht en wordt geacht de strijd gewonnen te hebben.
Het NBG geeft in zijn vertaling van 1951 dus een getrouwe letterlijke weergave. In ons taalgebruik komt een dergelijke uitdrukking echter niet voor. Had Achab in onze schoenen gestaan, dan zou hij Benhadad als antwoord gezonden hebben: ‘Je moet de huid niet verkopen voor je de beer geschoten hebt’. In ‘Het Boek’ heeft men dit gezegde ook zo vertaald en dat is een getrouwe bedoeling-vertaling.
Samenvatting
We kunnen nu samenvattend het volgende stellen: Een (juiste) woord-voorwoord-vertaling geeft de tekst zoals die in het oorspronkelijke staat getrouw weer, maar de bedoeling van de tekst is daarmee niet altijd duidelijk. Zo’n vertaling laat vaak verscheidene verklaringen toe. De lezer wordt gedwongen naar de bedoeling te speuren. Als het gaat om gebruik in kerkdienst of samenkomst, bij Bijbelbesprekingen en dergelijke, dan verdient een letterlijke vertaling de voorkeur. De prediker of de leider van een Bijbelstudie kan bepaalde moeilijke uitdrukkingen wel verklaren ofwel er is een bespreking over de tekst mogelijk. En iedere lezer of hoorder weet nu met een vrij grote mate van zekerheid hoe de tekst in het oorspronkelijke luidt.
Een bedoeling-vertaling heeft voor dat ze erg gemakkelijk leesbaar is. leder begrijpt direct wat er staat. De vertaler heeft in zijn vertaling echter veel meer dan bij een woord-voor woord vertaling – want die ontkomt er ook niet helemaal aan -zijn uitleg verwerkt. En het is maar de vraag of die uitleg altijd juist is. De lezer kan aan de hand van die vertaling andere mogelijkheden niet of nauwelijks nagaan. Zo’n vertaling zou ik willen beschouwen als een kinderbijbel voor grote mensen, die met de Bijbel niet vertrouwd zijn. Ook voor kinderen is zo’n ‘vrijere’ vertaling geschikt. Bij meer bekendheid met de Bijbel is het echter raadzaam over te gaan op een meer letterlijke vertaling van de tekst. Voor gebruik in kerk of samenkomst zou ik de vrijere vertalingen dus niet aanraden. Er is nog een punt dat hier zijdelings meespeelt en dat betreft het memoriseren van Bijbelteksten. Dat wordt moeilijker als we steeds weer een andere vertaling gebruiken. We krijgen diverse versies van een tekst in ons geheugen en dat kan verwarring scheppen, zowel voor onszelf als ook voor anderen. Een beetje eenvormigheid kan wat dat aangaat geen kwaad. In kerk of samenkomst verdient het dan ook aanbeveling een vertaling te gebruiken als de Statenvertaling of de NBG vertaling van 1951 die zich (tot nu toe in eik geval) een vaste plaats verworven hebben.