Zegenen en vervloeken 1 – zegenen

Over het onderwerp “zegenen” en “vervloeken” rijzen nog altijd veel vragen en er zijn uitgebreide discussies over gevoerd. Graag wil ik proberen er wat klaarheid over te geven,.Mijn bedoeling is een doorlopende verhandeling op te stellen waarbij zonder dat ze genoemd worden bepaalde vragen en meningen van anderen wel zullen ‘doorschemeren’. We beginnen met het onderwerp zegenen.

De betekenis van het woord ‘zegenen’

Het is van belang na te gaan wat de betekenis is van het woord dat in het Grieks voor zegenen gebruikt wordt. Sorry, dat het nu direct al even wat technisch wordt, maar dat is niet te voorkomen. Ik laat over dit punt graag br. H.P. Medema aan het woord. Hij zegt er in zijn beschouwing over de brief aan de Efeziërs dit van:
‘Zegenen is in het Grieks . eulogeoo lett ‘goed spreken’, ‘ten goede spreken’. Als God ten goede van ons spreekt, zegent Hij ons (Hd 3:26; Gl 3:9; Hb 6:14), want bij Hem is een woord tevens een daad; als wij ten goede van God spreken, prijzen wij Hem (Mt 14:19; 1 Ko 14:16; Jk 3:9). Als God ons zegent, antwoorden wij met lofprijzing. (De Nieuwe Mens, blz. 25).
Vandaar dat we Ef1:3 waar staat “gezegend zij de God en Vader van onze Heer Jezus Christus, die ons gezegend heeft” ook kunnen weergeven met “Geloofd zij de God en Vader” (zie de noot in de Telosweergave).

Hoewel in de diverse plaatsen waar van zegenen sprake is, steeds hetzelfde Griekse woord gebruikt wordt, kunnen we m.i. drie gevallen onderscheiden en wel:
a. louter iets goed van een persoon of een bepaalde zaak zeggen of iets goeds aan de persoon doen. Een duidelijk voorbeeld daarvan hebben we in 1Ko.10:16 waar we lezen:”De drinkbeker van de zegening, die wij zegenen”. Het goede dat wij van de drinkbeker zeggen komt daarin uit dat we God voor die drinkbeker loven. We wensen die. Dat is in feite een gebed aan God om die persoon ten goede te gedenken.
Het is mogelijk om aan te geven welke zegen we iemand toewensen. We kunnen over iemand die werkeloos is Gods zegen afsmeken dat hij werk mag vinden.We kunnen bij het huwelijk van twee jonge mensen Gods zegen over hen afbidden dat hun huwelijk met kinderen gezegend mag worden. Wij zeggen zo iemand echter niet toe dat hij dit of dat werk zal vinden of dat het betreffende echtpaar (zoveel) kinderen zal krijgen. Zo’n zegenwens hoeft niet per se in vervulling te gaan h
c. een zegen over iemand uitspreken, iemand een zegen toezegg ofwel een zegen op hem leggen. In dat geval vraagt de zegen om een vervulling, zie de zegen van Izaäk over zijn zonen. De zegen die hij uitsprak over Jakob was maar niet een wens, nee, hij zegt hem uitgebreid bepaalde dingen toe die in vervulling zullen gaan.
Als Ezau later bij zijn vader komt dan vraagt hij hem om een zegen, maar Izaäk heeft zijn zegen al aan Jakob gegeven. Ezau vraagt daarop of zijn vader niet meer dan die ene zegen heeft en dan spreekt Izaäk toch nog een beperkte zegen over zijn oudste zoon uit.

Hier kunnen we ook verwijzen naar de zegen die God over de zeedieren uitsprak (Gn.1:22). Die zegen heeft ook een inhoud die in vervulling gaat. Hetzelfde geldt van de zegen die God op de mens legde (Gn.1:28). God zegt niet: “moge jullie vruchtbaar wezen”, maar “weest vruchtbaar”. Hiervan zouden nog heel wat voorbeelden te geven zijn;

Slechts een futiliteit?

Iemand die het bovenstaande leest kan menen dat het slechts om een miniem verschil gaat. Er staat uiteindelijk toch hetzelfde woord, waarom dan zo’n ophef gemaakt van het verschil in gebruik. Is het niet hetzelfde als het verschil tussen ‘zegenen’ en ‘prijzen’, moet je dat wel tegen elkaar uitspelen?
Die redenering is echter te simpel. Denk eens aan het gebruik van het woord ‘verzoeken’. Het Hebreeuwse en het Griekse woord dat met verzoeken wordt weergegeven is in feite hetzelfde. Zo lezen we in Gn 22:1 in de St. Vert. “het geschiedde dat God Abraham verzocht”. Zie ook 2 Kr 32:31 en vele andere plaatsen. In het Nieuwe Testament lezen we echter van God:“Hij verzoekt niemand” (Jk 1:13).
Dit lijkt in tegenspraak met elkaar als we niet bedenken dat het verzoeken van God bedoeld is om iemand op de proef te stellen en dat het verzoeken van Satan bedoeld is om iemand te verleiden. Het is dan ook beter om in de plaatsen waar staat dat God verzoekt, het woord verzoeken te vervangen door ‘beproeven” zoals de NBG vert. dat heeft, want dat is de bedoeling van het verzoeken. Eenzelfde woord kan namelijk verschillende betekenissen hebben.

Als er in Ef 1:3 staat “Gezegend is God” dan voelen we toch allen aan dat we God niet kunnen zegenen zoals Izaäk dat met zijn zonen deed. Het woord ‘zegenen’ in Ef 1:3 betekent ‘prijzen’ en dat is in dat geval heel wat anders. Maar ook het verschil tussen een zegen toewensen als een gebed en een zegen op iemand leggen moeten we onderscheiden anders krijgen we verwarring.
Terecht kan men bijvoorbeeld stellen dat Ru 4: 11 een zegen behelst. Het is dan een zegenwens. Het volk zegt: “De Heer make de vrouw die in uw huis komt als Rachel en Lea”. Ze zeggen niet: “De Heer zal deze vrouw maken als Rachel en Lea”. In feite zouden ze dan een profetie uitgesproken hebben. In een zegen over iemand uitspreken zoals Izaäk dat deed over Jakob en Ezau en zoals Jakob op zijn beurt dat deed over zijn zonen zit altijd het element van een te vervullen gebeurtenis. Daar zit dus het karakter in van profetie hoewel degene die zegen oplegt niet de normale funktie van een profeet behoeft te hebben.

Zoals gezegd is het goed dit onderscheid te maken, maar we moeten iemand niet veroordelen op een woord, maar naar de bedoeling van zijn optreden vragen. Ik kom daar later nog op terug.

Hebreeën 7:7 het uitgangspunt

Als uitgangspunt voor een verhandeling over zegenen in de zin van zegen op iemand leggen, kunnen we niet voorbij aan wat er staat in Hb 7:7. Een wat uitgebreide verhandeling van dit vers en het verband waarin het voorkomt is hier wel op zijn plaats.
Het gaat om een uitspraak in een brief die aan Hebreeën is gericht en wel aan christenen uit het volk Israël. Dat neemt niet weg dat deze brief onderwijs bevat dat voor alle christenen geldt. Maar het is goed te beseffen dat de brief in de eerste plaats aan gelovigen uit Israël is gericht. Blijkens de inhoud van de brief waren zij op de hoogte van het Oude Testament en daarmee ook van het begrip ‘zegenen’.
De bedoeling van de schrijver is de verhevenheid van de Here Jezus te laten uitkomen. In hoofdstuk 7 doet hij dat door de persoon van Melchizedek voor te stellen in zijn verhouding tot Abraham, de hooggewaardeerde aartsvader van Israël. Hij beschrijft hoe Abraham door Melchizedek gezegend werd en ziet in deze Melchizedek een type van Jezus Christus, de Zoon van God. Hij roept de lezers op de grootheid van deze priester-koning te aanschouwen met de woorden:”Aanschouwt nu hoe groot deze was”.

De grootheid van Melchizedek komt ten eerste uit in het feit dat Abraham aan deze koning-priester tienden geeft. Onder Israël gaf het volk tienden aan de priesters uit de stam van Levi, maar hier geeft de stamvader van de Levieten, tienden aan Melchizedek.
In de tweede plaats zegent Melchizedek Abraham en de schrijver onderstreept dan de verhevenheid van Melchizedek boven Abraham met de woorden:”zonder enige tegenspraak nu wordt het mindere gezegend door het meerdere”.
Voor de schrijver en voor zijn lezers was dit een leerstelling die als een paal boven water stond. Uit het Oude Testament was hun dit kennelijk duidelijk. Het was Aäron en zijn zonen die de hogepriesterlijke zegen op het volk konden en mochten leggen. Dit voorbeeld sprak voor de ontvangers van de brief aan de Hebreeën voldoende en de gedachte dat het gelijke het gelijke kon zegenen of nog extremer dat het mindere het meerdere zou kunnen zegenen in de zin van zegen opleggen kwam in hun hoofd niet op. Ze vonden daarvan in het Oude Testament geen enkel voorbeeld.

Het meerdere van Melchizedek bestond niet hierin dat hij een bepaalde taak ten opzicht van Abraham verrichtte, maar dat hij een meerdere positie innam en daarom de zegenende taak aan Abraham kon verrichten
Laat dit uitgangspunt ons bij de verdere overdenking van dit onderwerp altijd voor ogen blijven staan, anders gaan we met onze uitleg de fout in. Daarbij moeten we bedenken dat we ons de plaats van meerdere niet kunnen aanmatigen, die plaats moeten we bezitten. Die plaats moet God ons geven;

Melchizedek een bijzonder geval?

Men zou zich kunnen afvragen of de stelling dat het mindere gezegend wordt door het meerdere alleen geldt voor Melchizedek omdat hij zo’n bijzondere priester was, naar een heel andere ordening dan die van Aäron. Zo redeneert de schrijver echter niet. Hij geeft aan dat het meerdere van Melchizedek blijkt uit het feit dat hij Abraham zegende. Hij voert de stelling dat het mindere gezegend wordt door het meerdere niet aan als een uitzonderingsgeval dat alleen voor Melchizedek geldt, omdat deze persoon zo’n bijzondere priester was, nee, hij spreekt erover als een algemeen geldend beginselen past dat algemeen geldende beginsel toe op Melchizedek.

In zekere zin haalt de schrijver de kwestie van het zegenen er zijdelings bij, want hij geeft geen uitvoerig betoog over zegenen. Toch speelt het in het relaas van de schrijver wel degelijk een belangrijke rol en geeft hij – ik herhaal het nog eens – niet aan dat het om een uitzonderingsgeval gaat, nee hij spreekt erover als een algemeen beginsel dat aan zijn lezers bekend was en waartegen ze geen stem zouden verheffen, zo klaar en duidelijk was het.

Het zij nogmaals gezegd, dat de schrijver dit beginsel van het meerdere zegent het mindere niet bouwt op het fenomeen dat Melchizedek een bijzonder priesterschap bekleedt. Nee hij ziet de grootheid van Melchizedek uitkomen in het feit dat Mechizedek Abraham zegent.

De meerdere of de Meerdere

Natuurlijk hangt de realisatie van elke zegening van God af. Hij is in absolute zin de Meerdere, maar dat is hier in Hb 7:7 niet bedoeld. Je kunt een vergelijking trekken met het beladen onderwerp van het genezen van zieken. De genezing hangt altijd van God af. Hij geneest en niet de mens, maar de mens wordt er wel bij ingeschakeld (zie o.a. Mt.10:1). Zo is het ook met het zegenen. Het is het werk van God om een zegen te bewerken, maar hij roept ook ons op mensen te zegenen

Ten overvloede merk ik nog op dat in Hb 7:7 niet geduid wordt op een meerdere zegen, maar dat het gaat om een persoon die meerder is en die daarom een mindere kan zegenen.

Wat er niet staat

Nu kan men zich beroepen op wat er niet met zoveel woorden in Hb 7:7 staat. Er staat niet letterlijk dat je een meerdere moet zijn om een ander zegen te kunnen opleggen. Maar dat is wel wat de tekst inhoudt als er staat dat het mindere gezegend wordt door het meerdere. Er staat niet dat je je als meerdere opstelt als je een ander zegent. Inderdaad staat dat er evenmin, maar het is wel het onvermijdelijk gevolg van de grondregel die in dat vers staat. Zo zouden er nog wel meer dingen te noemen zijn die niet letterlijk zo in de tekst staan, maar die wel alle uit de grondregel volgen.

Een zegen of vloek op iemand leggen

Zegenen in de zin van toezeggen heeft – zoals al gezegd – een bepaalde inhoud die aan de persoon in vervulling zal gaan Dit zegenen heeft dus – zoals gezegd – een zeker profetisch karakter. Het is niet hetzelfde als zeggen : ”In de naam van de Heer zegen ik je”. Als iemand dat zegt dan kunnen we terecht vragen: “Waarmee zegen je me dan”. Zo’n uitspraak op zichzelf is niet een zegen opleggen maar een zegen toewensen. Want zo’n zin zegt niets over de inhoud van de zegening.

Een zegen op iemand leggen is dus meer dan een wens. Het houdt in dat over bepaalde goede dingen gesproken wordt die de persoon die gezegend wordt, ontvangen zal. Hetzelfde geldt voor een vervloeking. Daarbij valt te denken aan Hd.8:24 waar Simon de Tovenaar vraagt: “Bidt u voor mij tot de Heer opdat mij niets overkomt van wat u hebt gesproken”. Uit dat vers blijkt dat Petrus gesproken heeft over iets wat Simon zou overkomen. Hetzelfde vinden we in Hd.13:11. Daar spreekt Paulus een vervloeking uit over Elymas (hoewel het woord vervloeking daar net als in 8:24 niet wordt gebruikt) en stelt dan:”De hand des Heren is op je en je zult blind zijn voor een tijd en de zon niet zien”. Die vervloeking gaat dan ook letterlijk in vervulling;

Een zegenwens uitspreken

Bij bepaalde bijbelteksten is het niet direct duidelijk of het gaat om een zegenwens over iemand uitspreken of iemand een zegen op leggen. Te denken valt aan 1 Pt 3:9; 1 Ko 4:12 en Rm 12:14. Als deze verzen zouden inhouden “zegen opleggen” dan zal die zegen -zoals hiervoor betoogd – aan twee voorwaarden moeten voldoen:

  • ze zal dan door ons als meerderen moeten worden uitgesproken over hen die de plaats van minderen
    innemen en
  • ze zal een inhoud moeten hebben die in vervulling zal gaan.

Kijken we naar 1 Pt.3:9 dan is het maar de vraag of wij wel boven hen staan die ons kwaad behandelen. Uit het verband zou je kunnen opmaken dat het gaat om het gedrag van christenen onderling. Als christenen moeten we het slechte gedrag van onze medebroeders dan beantwoorden met zegenen. Het ligt hier voor de hand om aan een zegenwens te denken en ze in de naam van God het goede toe te wensen.
In 1 Ko.4:12 gaat het om tegenstand die Paulus en zijn medewerkers van ongelovigen ondervinden, maar hier is toch moeilijk te denken aan het feit dat de apostelen een zegen over hun vervolgers uitspreken in de zin zoals Izaäk dat over zijn zonen deed. Hetzelfde geldt voor Rm.12:14. In plaats van hen die ons vervolgen het kwade van God toe te wensen, zegenen wij hen en wensen we ze het goede van God toe. Dit kunnen we allemaal doen welke positie wij ook innemen.
Zegenen in de zin van het goede toewensen kunnen we namelijk doen in welke positie we ook zijn. We kunnen d a t als minderen ten opzichte van meerderen, van kinderen ten opzichte van onze ouders, enz. Het is zeker een bemoediging voor de ander als kind van God als je hem Gods zegen toewenst, maar dat is niet zegen toezeggen in de zin zoals ik dat vind in de voorbeelden die de Bijbel geeft.

En Bileam dan

Bij dit vraagstuk moeten we ervoor oppassen dat we uit bijzondere gevallen niet een algemene regel afleiden. Ik denk daarbij aan Bileam. Deze man wilde Israël vervloeken, maar God verhinderde dat en Bileam moest spreken wat God hem in de mond gaf en dat was een zegen in plaats van een vloek. Hij deed een taak maar dat niet als een priester in dienst van God, maar als een weerstrever van God en dat tegen wil en dank in. Je kunt dan ook niet zeggen dat hij een meerdere van het volk was, omdat hij een bepaalde taak verrichte zoals Melchizedek de meerdere van Abraham was. Iemand die zegen oplegt is niet maar eventjes (alleen tijdens het uitoefenen van die taak), een meerdere van de ander, nee, zo iemand neemt blijvend een meerdere positie in, tenzij hij daarvan afvalt door ontrouw.

De hogepriesterlijke zegen

In Num.6:22-27. wordt de zogenaamde hogepriesterlijke zegen vermeld die de hogepriester (Aäron en zijn zonen na hem) op het volk moesten leggen. Al staan deze woorden in de aanvoegende wijs zo behelzen ze toch meer dan een zegenwens. Deze zegen heeft een inhoud die in vervulling zal gaan. Aan Israël wordt bewaring toegezegd en gunstbetoon van God. God zou hen nabij zijn en hen vrede geven. Die inhoud zal in vervulling gaan. Alleen is daarbij de voorwaarde dat het volk de Heer blijft dienen. Dat in vervulling gaan is een toekomstige gebeurtenis en dat bedoel ik met “profetisch element”.

Het zegenen van kinderen

Een vraag die vaak gesteld wordt is of we als ouders onze kinderen kunnen zegenen. Als het gaat om een zegenwens of zegenbede dan kunnen we die vraag bevestigend beantwoorden. Voor het uitspreken van een zegenwens is niet vereist dat degene die dat doet een meerdere is van de persoon die hij een zegen toewenst.
Als het gaat om het opleggen van een zegen is in het geval dat ouders kinderen zegenen aan de voorwaarde voldaan dat degene die op die wijze zegent meerder is dan zij die de zegen ontvangen. De autoriteit van ouders over hun kinderen is immers een bijbels gegeven. Maar bij het opleggen van een zegen zal onze zegen net als die van Izaäk bij Jakob en Ezau een inhoud moeten hebben waarvan we weten dat die in vervulling zal gaan. Dat is een kwestie van geloof.
In Hb.11:20 wordt gezegd dat Izaäk Jakob en Ezau zegende door het geloof en hetzelfde lezen we in vers 21 van Jakob ten opzichte van zijn zonen. Dit betekent niet slechts dat Izaäk en Jakob gelovigen waren en als gelovigen hun kinderen zegenden, nee het gaat verder. Het houdt m.i. in dat ze door het geloof hun kinderen goede dingen toezegden aangaande de toekomst. Welnu, de vraag is in dat geval voor ons of wij door het geloof weten dat we onze kinderen goede dingen kunnen toezeggen die God ook in vervulling zal doen gaan.
Ik wil ouders wel aanraden dit ernstig te overdenken en laat het verder aan hun geweten over .

Het zegenen van vreemden en van vijanden

We hebben het al enigszins gehad over het zegenen van vreemden en vijanden in verband met de uitleg van 1 Pt 3:9; 1 Ko 4:12 en Rm 12:14 maar ik wil er nog iets verder op ingaan. Voor dit punt zou men zich namelijk kunnen beroepen op Ex.12: 32 waar Farao vraagt aan Mozes om hem te zegenen. We lezen echter niet dat Mozes dat ook gedaan heeft en het is ook moeilijk voor te stellen dat Mozes deze godvijandige vorst goede dingen voor de toekomst toegezegd heeft.
Anders is dat als Jakob de Farao ontmoet. Hij was Jozef en zijn familie en het volk van God goed gezind. We lezen in Gn 47:7 dat Jacob deze Farao wel gezegend heeft, maar dat was ook een totaal ander persoon. En Jakob is hier in geestelijk opzicht de meerdere van de Farao.

Men beroept zich voor dit punt soms op het feit dat wij niet alleen naar “binnen toe” een priesterschap bedienen maar ook naar buiten toe en voert dan 1Pt. 2:9 aan waar sprake is van een “koninklijk priesterschap”.
Maar houdt dit koninklijk priesterschap in dat we naar ongelovigen toe hen een zegen toezeggen? Ik lees dat helemaal niet als het kenmerk van dat koninklijk priesterschap. Het gaat daar om onze wandel die koninklijk moet zijn en waardoor we de deugden verkondigen van God die ons uit de duisternis getrokken heeft to zijn wonderbaar licht.
Zijn er trouwens voorbeelden te geven vanuit het NT dat gelovigen op deze wijze ongelovigen zegenen, d.w.z. een zegen met inhoud over hen uitspreken? Als we zeggen dat zegenen een normale priestertaak is en we beroepen ons daarvoor op het OT. dan moeten we in het NT daar de uitwerking van vinden want het OT geeft ons geen leerstellingen voor de gemeente, maar is het plaatjesboek bij de Nieuw ~Testamentische leer.

Het zegen door de levieten

In dit verband wil ik nog even ingaan op wat er staat in Dt.10:8. We lezen daar dat Levi uitverkoren is om te zegenen. God geeft Levi deze aparte plaats en taak. Niet elke Israëliet was geroepen om zijn volksgenoten te zegenen. Daar komt nog bij dat in Dt.21:5 niet gesproken wordt over elk lid van de stam Levi, maar over de priesters, de zonen van Levi. Zo is er ook in Ml 2:1 sprake van de priesters, maar wordt in vers 4 gesproken over het verbond met Levi. Er is dus alle reden om bij Dt.10:8 aan de priesters uit de stam van Levi te denken. Maar ook al passen we het toe op de hele stam L:evi dan blijft nog waar dat deze stam een speciale plaats van God krijgt om het volk te zegenen. Welnu, waar vinden we een leerstelling in het NT waar dit het ‘plaatje’ bij zou zijn? Wel, die leerstelling vinden we niet in het NT.

Medegelovigen zegenen

Het zegenen van medegelovigen in de zin van zegen opleggen, gebeurt in allerlei kerken. Na de preek spreekt de predikant een zegen uit over de kerkleden. Men ziet hem dan als meerdere vanwege het ambt van predikant dat Hij bekleedt. Heel merkwaardig is het dat als een ouderling een preek voorgelezen heeft, hij in enkele kerken niet de zegen mag uitspreken met de woorden “de Here zegene u en geven u vrede’, maar dat hij de zegen slechts zo mag doorgeven: “de Here zegene ons en geve ons vrede”. Men drukt daarin uit dat de ouderling niet op dezelfde manier als meerdere over de gemeente optreedt staat als de predikant. Men kent dan echter aan een predikant een plaats toe die de Schrift aan geen enkele gelovige geeft.

Nu komt dit zegenen de laatste tijd ook “onder ons” wel voor. Ik ben daar echt niet gelukkig mee, want in wat voor kwaliteit zegent een broeder dan zijn medebroeders. Als men zo benadrukt dat zegenen een priesterlijke taak is die we zouden moeten uitoefenen waar vinden we dan in het O.T dat een priester zijn medepriesters zegent. Hij zou dan volgens Hb 7:7 een hogere priester moeten zijn. Nogmaals: deze tekst geeft ons de grondregel van een zegen opleggen en stelt dat deze regel onweersprekelijk is.

Mag ik een gefingeerde illustratie gebruiken om dit te beklemtonen?
Een natuurgids staat met zijn gezelschap bij een bron en zegt: “Zonder enige tegenspraak welt een bron water op vanuit het grondwater en brengt dat boven de grond”. Iemand uit het gezelschap reageert daarop met: Dat is 100% waar, maar het is ook zonder enige tegenspraak waar dat een bron het hemelwater opneemt en doet opwellen naar het grondwater”. De gids kijkt hem aan en zegt: “Dan is het geen bron meer, meneer, maar een put. Dan is het geen opwellen maar naar beneden zakken”.

Een zegenbewijs meedelen

God kan ons zegenen met geld en goederen. Een prachtig voorbeeld daarvan vinden we bij David. in 1Kr 29. In vers 2 en 3 somt hij op wat hij beschikbaar stelt voor de bouw van de tempel. Hij roept ook het volk op om gaven aan de Heer te schenken (vs.5). In zijn loflied spreekt hij dan de gedenkwaardige woorden;
“Want het komt alles van u en wij geven het u uit uwe hand “(vs.14).
Je zou kunnen zeggen dat David aan God teruggeeft wat hij als zegen van de Heer ontvangen heeft. In feite doen wij precies hetzelfde als wij van onze zegen afstaan voor het werk van God. Maar dat wil niet zeggen dat wij dan dus als mindere God zegenen, zoals iemand eens naar voren bracht. Integendeel,we schenken God iets van de gaven waarmee hij ons gezegend heeft, maar dat draagt een ander karakter dan God zegenen.

In het geval van David lees je ook nergens in het slot van 1Kronieken dat hij met zijn gaven God “zegent”. Hij legt God geen zegen op maar geeft van de zaken die God hem gegeven heeft, waarmee God hem gezegend heeft (vgl. voor dat begrip in dit verband 1Kr.17:27) dingen terug aan God met het oog op de bouw van de tempel.

Verwarring waardoor?

Wie alle teksten die spreken over zegenen nagaat, kan in verwarring raken omdat ze elkaar schijnen tegen te spreken. Die verwarring heeft een reden en dan kom ik terug op het begin van dit artikel, de reden is dat men de drie verschillende betekenissen die het begrip zegenen heeft niet onderscheidt.

In deel 2 zullen we ons bezig houden met het aspect van een vloek uitspreken

Jaapfijnvandraat.nl maakt gebruik van cookies