Vraag:
Wat verstaat u onder ‘mijn ik’, het vlees, de zondige natuur, de nieuwe mens, de oude mens, de wedergeboren mens’? Als dit allemaal in mijn lichaam huist ben ik schizofreen tot in het kwadraat.
Antwoord:
Het lijkt inderdaad een hele ratjetoe, maar bij nadere beschouwing valt dat wel wat mee. Anderzijds hebben we toch met moeilijke begrippen te maken.
Neem het begrip ‘ik’. Daarmee bedoelen we onszelf en dat in onderscheid met ‘jij’ of ‘hij’. Denk aan de zinnetjes: Ik doe dit ; ik ga daar heen, enz.. Dit zijn persoonlijke voornaamwoorden en we duiden er in de regel de hele persoon mee aan.
Spreken we over ‘mijn ik’ dan denken we meer aan onze persoonlijkheid, aan ons innerlijk wezen en laten we ons lichaam buiten beschouwing. We denken dan bijvoorbeeld aan bepaalde karaktereigenschappen. Als er in de bijbel sprake is van ‘ik’ dan kan daarmee bedoeld zijn:
- mijn persoon los van de toestand waarin ik mij bevind. Het is dan een algemene, ‘neutrale’ aanduiding.
- mijn innerlijk, mijn wezen, afgedacht van mijn lichaam.
- mijn persoon zoals ik van Adam afstam, ofwel mijn ‘oude mens’.
- mijn persoon als nieuwe wedergeboren mens.
Nu zijn er teksten waarbij het niet zo gemakkelijk is uit te maken wie of wat er nu precies met ‘ik’ is bedoeld. Neem Rm 7:15-17, 20. In vers 15 en 16 gaat het om ‘ik’ zonder dat er enige restrictie wordt gemaakt. Ik doe wat ik niet wens te doen. Dan doe ik als persoon dus dat kwade. Maar vers 17 gaat de zin iets versmallen en zegt: maar dan doe ik (bekeerde mens) het (eigenlijk) niet, maar de zonde die in mij woont. Die zonde wordt gezien als iets dat in mij huist, maar dat eigenlijk niet bij mij hoort. Ander voorbeeld: Neem Gl 2: 20. Die tekst wemelt van ‘ik’, maar het is moeilijk uit te maken wat er iedere keer mee bedoeld is. Laat me eens een poging wagen. ‘Ik ben met Christus gekruisigd’….dat ziet op mij als zondaar, als afstammeling van Adam. ‘Ik leef niet meer’….ook dat slaat om mijn bestaan, mijn mens-zijn zoals ik van Adam afstam met mijn zondige natuur. ‘Christus leeft in mij’. Ik bezit Zijn leven en Hij heeft het in mij voor het zeggen. ‘Wat ik nu leef in het vlees’ …dat ziet op mijn bestaan na mijn bekering. ‘In het vlees ‘is hier identiek met ‘in het lichaam’.
‘leef ik door het geloof in de Zoon van God, enz. ‘ Dat ziet eveneens op mijn bestaan na mijn bekering, het ‘ik’ ziet in dit geval dus in wezen op mij als nieuwe mens in Christus.
Nu kun je een mens zoals hij van Adam afstamt op verschillende manieren karakteriseren, maar al die omschrijvingen overlappen elkaar, ze geven een tikkeltje ander aspekt, maar praktisch gezien komen ze allemaal op hetzelfde neer. Zo spreken we over:
-de oude mens, (Rm 6:6; Ef 4: 22; Ko 3: 9) dat dan in contrast met de nieuwe mens. Het eerste ziet op mijn bestaan, mijn ‘zijn’ als afstammeling van Adam, het tweede ziet op mij als nieuwe mens in Christus. Met dat eerste bestaan heeft God afgerekend en ik ook. Je zou hier ook kunnen spreken van ‘mijn oude ik ’tegenover ‘mijn nieuwe ik’.
-de zondige natuur of geaardheid (de naam zelf komt niet in de Schrift voor, het begrip wel) staat in contrast met de goddelijke, zondeloze natuur of aard, die ik als gelovige bezit (zie 2 Pt 1: 4 ).
-de zonde in ons (zie bijv. Rm 7: 20), ook wel met ‘het vlees’ aangeduid (Gl 5:16,17) staat in contrast met ‘geest’, dat is het nieuwe leven in ons door de Geest gewekt en ondersteund (Joh.3:6).
Er huist dus geen heel leger van zaken in mij, maar in feite slechts een tweetal zaken. Ik merk nog de de zonde, het vlees in mij, die bij mijn oude mens of oude natuur horen en daarnaast bezit ik een nieuwe natuur, ben ik een nieuwe mens (de bijbel duidt dat nieuwe leven met ‘geest’ aan). We zijn als het ware ’tweeslachtig’ en dat illustreren we met het beeld van een geënte appelboom. Aan de geënte takken groeien goede appels, maar aan de takken die onder de enting uitspruiten komen zure appels.
Zo kan een gelovige goede werken doen als vrucht van de Geest (Gl 5: 22), maar ook nog kwade werken doen, dat zijn zonden ofwel werken van het vlees (Gl 5:19). Denk hierbij ook aan 1 Jh 2:1.
In Jh 15 wordt een bijbels beeld gebruikt namelijk dat van de wijnstok. Daarbij gaat het om vruchtdragen of geen vruchtdragen. Dat betekent een echt christen zijn of een schijnchristen. De bijbel leert echter dat ook de echte christen nog zondigen kan en dan is de tegenstelling niet: vrucht (in diverse gradaties) of geen vrucht, maar vrucht van de Geest tegenover werken van het vlees, zonden.Om dat te verduidelijken gebruiken we het beeld van de geënte appelboom.
Zo’ geënte appelboom is een ‘nieuwe’, goede appelboom, maar in de stam zit nog iets van de oude appelboom en als dat uitspruit komen er wilde appels aan. In Christus is de gelovige een nieuwe schepping, hij heeft ook al het nieuwe leven uit God door de wedergeboorte, maar daarnaast heeft hij nog ‘het vlees’ in zich en als hij dat laat werken zondigt hij. Wat zijn lichaam betreft is de gelovige nog niet vernieuwd. Dat gebeurt pas bij de wederkomst van Jezus Christus (zie 1 Ko 15: 51-57). Het ‘zie Ik maak alle dingen nieuw’ is ten dele maar nog niet tenvolle vervuld.
Bij Adam en Eva is het kwade erin gekomen door toedoen van satan. Door de zondeval kregen ze een zondig bestaan. Bij het nageslacht van Adam is de zondige aard er niet door satan in gebracht, maar ieder mens erft de zondige aard van zijn ouders. Zo goed als hij uiterlijke trekken van zijn voorouders heeft, zo goed als hij karaktertrekken van zijn voorouders vertoont, net zo goed vertoont hij de zondige kenmerken van zijn voorouders.